Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7558

Datum uitspraak2009-06-11
Datum gepubliceerd2009-06-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers08/5589 t/m 08/5591
Statusgepubliceerd


Indicatie

Successierecht. In het onderhavige geval is artikel 10 Sw niet van toepassing op het "Ik-opa-testament".


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 08/5589 tot en met AWB 08/5591 Uitspraakdatum: 11 juni 2009 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X1, wonende te Q, X2, wonende te R, X3, wonende te S, eisers, en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan elke eiser een aanslag in het recht van successie opgelegd ter hoogte van € 53.695. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 30 juni 2008 de aanslagen verminderd tot elk € 37.853. 1.3. Eisers hebben daartegen bij beroepschriften van 11 augustus 2008, ontvangen bij de rechtbank op 12 augustus 2008, beroep ingesteld. De gronden van de beroepen zijn aangevuld bij brieven van 16 september 2008. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Door beide partijen zijn voorafgaand aan de zitting pleitnota's ingezonden. Het onderzoek ter zitting in de drie zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 19 mei 2009. Namens eisers is A verschenen. Namens verweerder is B verschenen. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Op 16 december 1998 is C (hierna ook: de grootvader) overleden. In het testament van de grootvader is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen: ‘III. Ik benoem mijn zoon D, geboren te Q op negen en twintig augustus negentienhonderd acht en veertig, tot enige erfgenaam van mijn nalatenschap. IV. Ik leg aan mijn voornoemde erfgenaam de last op om aan ieder van zijn kinderen toe te kennen, uit te betalen na het overlijden van hemzelf en van zijn echtgenote, een gedeelte van zijn erfdeel en wel zodanig berekend dat de top van de contante waarde van de verkrijging van mijn kleinkinderen met een niet hoger percentage wordt belast dan de top van de verkrijging van mijn erfgenaam, rekening houdend met deze last.’ 2.2. De onder 2.1 bedoelde D, vader van eisers (hierna ook: de vader), is overleden op 10 juli 2001. De vader heeft ter uitvoering van het testament van de grootvader aan eisers een gezamenlijk bedrag van € 500.280,30 schuldig erkend. De vader was in gemeenschap van goederen gehuwd met E (hierna ook: erflaatster). Erflaatster is overleden op 6 september 2006. 2.3. De verkrijging van de vader uit de nalatenschap van de grootvader viel in de huwelijksgoederengemeenschap bestaande tussen de vader en erflaatster. 2.4. Erflaatster is bij haar overlijden voorvloeiende uit de nalatenschap van de grootvader aan elk van eisers verschuldigd een zogeheten “Ik-opa-vordering” van € 83.380, zijnde een derde van de helft van het in de huwelijksgoederengemeenschap vallende schuldig erkende bedrag. In bezwaar heeft verweerder heffing van recht van successie over dit bedrag gehandhaafd, de verkrijging gesteld op € 178.672 plus € 83.380, hetgeen resulteert in het geheven bedrag van € 37.853 per eiser. 3. Geschil en standpunten van partijen 3.1. In geschil is of in het onderhavige geval artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: Sw) van toepassing is op de onder 2.4 bedoelde “Ik-opa-vordering” van eisers op erflaatster. 3.2. Eisers stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van erfrechtelijke verkrijgingen waarop artikel 10 Sw van toepassing is en concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen. 3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van erfrechtelijke verkrijgingen waarop artikel 10 Sw van toepassing is en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. 3.4. Voor een volledige weergave van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 10, eerste lid, Sw luidt als volgt: ‘1. Al wat iemand ten koste van erflaters vermogen heeft verkregen in verband met een rechtshandeling, waarbij de overledene partij was, wordt, indien na te melden omstandigheden aanwezig zijn, voor de regeling van de rechten van successie en van overgang, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.’ 4.2.1. Eisers stellen dat niet voldaan is aan het vereiste dat erflaatster partij was bij de rechtshandeling in verband waarmee de erfgenamen ten koste van haar vermogen hebben verkregen. De vader was enig erfgenaam van de grootvader onder de last een bedrag schuldig te erkennen aan zijn kinderen. Het feit dat erflaatster in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met de vader, leidt er niet toe dat zij partij was bij de overeenkomst waarbij de vader de bedragen schuldig erkende, aldus eisers. 4.2.2. Verweerder bestrijdt deze stelling. Hij erkent wel dat de vader in letterlijke zin een rechtshandeling heeft gepleegd en erflaatster in letterlijke zin geen rechtshandeling heeft gepleegd. Nu dit leidt tot een juridisch onaanvaardbare inconsequentie (te weten dat over de helft van de schuldig erkende bedragen geen recht van successie wordt geheven) moet ervoor worden gekozen artikel 10 Sw zowel bij overlijden van de vader als bij overlijden van erflaatster toe te passen, telkens voor de helft, aldus verweerder. 4.3. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. 4.4. Tussen partijen is niet geschil dat erflaatster zelf feitelijk geen partij was bij de rechtshandeling ter uitvoering van de aan de vader opgelegde last tot schuldigerkenning van bedragen aan zijn kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de omstandigheid dat erflaatster in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met de vader en dat de uit de schuldigerkenning ontstane schulden aan de kinderen behoren tot (het vermogen van) de huwelijksgoederengemeenschap er niet toe dat erflaatster voor de toepassing van artikel 10 Sw geacht moet worden partij te zijn geweest bij de rechtshandeling. Er is geen bepaling van huwelijksgoederenrecht die meebrengt dat de echtgenoot die niet zelf partij is bij een rechtshandeling die gevolgen heeft voor de (omvang van de) huwelijksgoederengemeenschap wel geacht moet worden zelf partij te zijn. Er is voorts geen grond de tekst van artikel 10 Sw, die ziet op een fictie, ruimer uit te leggen dan de in zoverre duidelijke bewoordingen daarvan en in afwijking van het huwelijksgoederenrecht voor het recht van successie aan te nemen dat de niet bij een rechtshandeling betrokken echtgenoot wel als zodanig moet worden aangemerkt. 4.5. De rechtbank constateert dat de door verweerder genoemde inconsequentie zich in dit geval voordoet, maar ziet daarin geen reden om aan de duidelijke bewoordingen van artikel 10 Sw voorbij te gaan. Wanneer deze inconsequentie door de wetgever ongewenst wordt geacht, is het aan de wetgever te bepalen of, en zo ja, op welke wijze hij daaraan een einde wil maken. 4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is artikel 10 Sw in het onderhavige geval niet van toepassing op de “Ik-opa-vordering”. De overige grieven van eisers behoeven gelet hierop geen behandeling. De beroepen zijn gegrond en de uitspraken op bezwaar kunnen niet in stand blijven. De in geschil zijnde aanslagen moeten worden verminderd tot aanslagen berekend naar een verkrijging (voor toepassing van een eventuele vrijstelling) door elk van eisers van € 178.672. De rechtbank zal aldus zelf in de zaak voorzien. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor 1 en een factor 1 voor het aantal samenhangende zaken). 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de uitspraken op bezwaar; - vermindert de aanslagen in het recht van successie tot aanslagen berekend naar een verkrijging voor toepassing van een eventuele vrijstelling door elk van eisers van € 178.672 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eisers te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eisers betaalde griffierecht van € 39 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 11 juni 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Jochem, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. A.E. Keulemans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.R. Massmann, griffier. De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.