
Jurisprudentie
BI7687
Datum uitspraak2009-06-05
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4406 WAO + 08/6770 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4406 WAO + 08/6770 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Herziening WAO-uitkering. Het Uwv is met het besluit van 26 november 2008 niet volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant, zodat de Raad van oordeel is dat, gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van appellant geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 november 2008. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de beschikbare medische informatie niet doet twijfelen aan de juistheid van de aangepaste FML van 18 augustus 2006. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschreven belasting in die functies de met de FML vastliggende belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Het enkele gegeven dat appellant in 2009 is uitgevallen uit inpakwerk dat hij is gaan verrichten in het kader van een re-integratietraject, is onvoldoende om aan te nemen dat de aan de schatting ten grondslag liggende functie van pakzaalmedewerker voor appellant niet geschikt is.
Uitspraak
07/4406 WAO + 08/6770 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2007, 06/7887
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 21 oktober 2008 geantwoord op een door de Raad gestelde vraag.
Bij brief van 26 november 2008 heeft het Uwv een nieuw besluit van diezelfde datum ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2009. Voor appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die eerder werkzaam was geweest als rozenknipper, is op 20 februari 2002 uitgevallen voor zijn werk als servicemedewerker (veger) in verband met rug- en schouderklachten ten gevolge van osteoporose. Na het verstrijken van de wachttijd is hem een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Na herbeoordeling in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2005 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 20 februari 2006 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is.
1.3. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard bij besluit van 23 augustus 2006.
2.1. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van 23 augustus 2006.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor twijfel aan de door de bezwaarverzekeringsarts beschreven en in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) vastgelegde beperkingen van appellant die verband houden met zijn rugklachten en psychische klachten. Omdat naar het oordeel van de rechtbank eerst in beroep voldoende duidelijk is geworden dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2006 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit volledig in stand gelaten.
3.1. In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunten betoogd dat de (verzekerings)artsen de ernst van zijn rug- en schouderklachten hebben onderschat en dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan beperkingen die het gevolg zijn van zijn oorklachten.
3.2. Met het besluit van 26 november 2008 heeft het Uwv het standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 februari 2006 gewijzigd. Het werk van de rozenknipper is aangemerkt als maatgevende arbeid. Het van die arbeid afgeleide maatmaninkomen geeft bij vergelijking van het mediane loon van de ook aan de eerdere schatting ten grondslag gelegde functies een arbeidsongeschiktheidspercentage van 17,2. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de WAO-uitkering met ingang van 20 februari 2006 verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het Uwv is met het besluit van 26 november 2008 niet volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant, zodat de Raad van oordeel is dat, gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van appellant geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 26 november 2008.
4.2. Het besluit van 26 november 2008 berust op dezelfde medische grondslag als het besluit van 23 augustus 2006. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de beschikbare medische informatie niet doet twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn aangepaste FML van 18 augustus 2006. Van Duijn heeft in die FML meer beperkingen opgenomen in verband met rugklachten dan de verzekeringsarts G. de Boer vastlegde in de FML van 3 november 2005. Van Duijn heeft op basis van de informatie die hij verkreeg van de behandelend psychiater M.S. Jessurun ook beperkingen opgenomen in verband met een lichte stemmingsproblematiek. Enige beperking in de beweeglijkheid van de schouders heeft Van Duijn bij zijn onderzoek op 18 juli 2006 niet waargenomen. Er zijn geen medische gegevens die steun bieden voor het aannemen van een schouderbeperking. De Raad volgt appellant verder niet in zijn stelling dat uit de door hem in hoger beroep ingebrachte informatie van het op 12 maart 2009 uitgevoerde radiologisch onderzoek blijkt dat de ernst van zijn rugklachten door Van Duijn is onderschat. Niet is gebleken dat in 2006 al sprake was van de thans waargenomen matige tot ernstige discopathie, waarvan – zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft opgemerkt – moet worden aangenomen dat samenhang met de osteoporose ontbreekt. In de uit het verslag van de huisarts van 22 februari 2006 blijkende beperkte specialistische interventie kan evenmin worden afgeleid dat er in 2006 meer beperkingen in verband met de rugklachten van appellant bestonden dan Van Duijn heeft aangenomen. Uit het genoemde verslag van de huisarts leidt de Raad tenslotte af dat van gehoorverlies tengevolge van een ontsteking slechts tijdelijk sprake is geweest, zodat Van Duijn een beperking op het item ‘horen’ in de FML terecht achterwege heeft gelaten.
4.3. Het besluit van 26 november 2008 is gebaseerd op de opvatting dat appellant met zijn beperkingen in staat geacht kan worden om de drie door de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen gehandhaafde, en in zijn rapportage van 2 augustus 2006 toegelichte, functies te vervullen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de beschreven belasting in die functies de met de FML vastliggende belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Het enkele gegeven dat appellant in 2009 is uitgevallen uit inpakwerk dat hij is gaan verrichten in het kader van een re-integratietraject, is onvoldoende om aan te nemen dat de aan de schatting ten grondslag liggende functie van pakzaalmedewerker voor appellant niet geschikt is.
4.4. Met de wijziging van de maatman is met het besluit van 26 november 2008 de arbeidskundige grondslag van de aan het besluit van 23 augustus 2006 ten grondslag liggende schatting verlaten en kunnen de rechtsgevolgen van het besluit van 23 augustus 2006 niet in stand blijven. Het onder 4.2 en 4.3 overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 26 november 2008 op toereikende medische en arbeidskundige gronden berust, zodat het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond is.
5. De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten van het besluit van 23 augustus 2006;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2008 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 106,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.M. Tason Avila.
KR