Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7723

Datum uitspraak2009-04-09
Datum gepubliceerd2009-06-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/26908
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde aanvraag / bekering tot christendom / Iran
Eiser heeft een herhaalde aanvraag ingediend en daarbij aangevoerd dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat eisers belangstelling voor het christelijk geloof ten tijde van de eerste aanvraag al geruime tijd bestond en eiser dit daarom reeds in die procedure had kunnen en moeten melden, mede omdat hij had moeten beseffen dat die belangstelling in Iran problemen zou kunnen opleveren. De rechtbank acht in dit verband van belang dat uit de algemene ambtsberichten met betrekking tot Iran volgt dat niet zozeer de enkele belangstelling voor, maar met name bekering tot het christendom in Iran problemen kan opleveren, hetgeen gelet op de tekst van WBV 2007/15 ook door verweerder als uitgangspunt wordt gehanteerd. Eisers bekering dateert gelet op zijn verklaringen van ná het in rechte onaantastbaar geworden besluit in de eerdere procedure en kan dan ook worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand uit te sluiten dat dit feit kan afdoen aan dat besluit en de overwegingen, waarop het rust. Derhalve rechtvaardigt eisers bekering tot het christendom een nieuwe inhoudelijke beoordeling. Eiser kan geen geslaagd beroep doen op artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, omdat niet is voldaan aan het continuïteitsvereiste. Met betrekking tot artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder uit het algemeen ambtsbericht inzake Iran van mei 2007 heeft kunnen concluderen dat tot het christendom bekeerde moslims weliswaar problemen kunnen ondervinden in Iran, maar dat niet aannemelijk is dat zij vanwege het enkele feit dat zij bekeerd zijn tot het christendom bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Door eiser ingebrachte informatie die dateert van na het bestreden besluit, waaronder de vermelding in het algemeen ambtsbericht inzake Iran van juli 2008 van een wetsontwerp dat terdoodveroordeling voor afvalligheid en godslastering mogelijk maakt, heeft de rechtbank niet met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling betrokken, nu op voorhand uitgesloten is dat de betreffende feiten en omstandigheden kunnen afdoen aan het bestreden besluit en de overwegingen waarop dat rust, voor zover daarbij is overwogen dat een enkele bekering tot het christendom geen grond vormt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Met betrekking tot eisers betoog dat hij behoort tot een stroming van het christelijk geloof die met zich meebrengt dat hij mensen actief tracht te bekeren tot het christendom en dat met name bekerende christenen een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM heeft de rechtbank overwogen dat verweerder, mede gelet op de informatie in de ambtsberichten, waaruit volgt dat juist actieve bekering van moslims door niet-moslims tot problemen kan leiden, in dit kader niet kon volstaan met een verwijzing naar het landgebonden asielbeleid en de vaststelling dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Iran reeds andere problemen heeft ondervonden die op zichzelf onvoldoende reden vormden om verblijf toe te staan. Nu verweerder dat wel gedaan heeft, is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 onvoldoende gemotiveerd is. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Zutphen Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: AWB 08/26908 Uitspraak in het geding tussen: [eiser], geboren op [1967], van Iraanse nationaliteit, V-nummer: [nummer], eiser, gemachtigde: mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, en de Staatssecretaris van Justitie verweerder, gemachtigde: mr. R.A. Visser, werkzaam bij de IND. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2008 heeft verweerder afwijzend beslist op de herhaalde aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij brief van 25 juli 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 26 februari 2009, waar eiser en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. 2. Motivering 2.1 De rechtbank overweegt dat eiser al eerder, namelijk op 18 juni 2001, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, welke aanvraag verweerder – uiteindelijk – bij besluit van 30 mei 2002 heeft afgewezen. Bij uitspraak van 17 december 2003 heeft deze rechtbank het daartegen ingediende beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 april 2004 (zaak nr. 200400919/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Daarmee is het besluit van 30 mei 2002 in rechte onaantastbaar geworden. Hieruit vloeit voort dat de onderhavige aanvraag moet worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). 2.2 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer uitspraken van 4 april 2003 (zaak nr. 200206882/1, JV 2003/219) en van 20 april 2007 (zaak nr. 200700590/1, JV 2007/263) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraken – onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb, alsmede artikel 8:1 van de Awb gelezen in verband met artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) – uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (zaak nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, Bahaddar tegen Nederland) voordoen. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen, waarop dat rust. 2.3 Aan zijn eerste aanvraag van 18 juni 2001 heeft eiser – kort samengevat – aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Iran problemen zal krijgen doordat hij een buitenechtelijke relatie heeft gehad. Verweerder heeft dit relaas bij het in rechte onaantastbare besluit van 30 mei 2002 ongeloofwaardig geacht. In de onderhavige procedure heeft eiser verklaard dat het probleem dat hij in de eerdere procedure naar voren heeft gebracht, niet is opgelost. Nu eiser echter in dit verband geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft aangevoerd, moet naar het oordeel van de rechtbank van de ongeloofwaardigheid van het relaas uit de eerdere procedure worden uitgegaan. Voorts heeft eiser aan de onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom. Een week na zijn aankomst in het Opvangcentrum in Dordrecht in 2001 kwam eiser via een Nederlandse man in aanraking met het christendom. In de periode die daarop volgde bezocht eiser diverse kerken. Hij bezoekt nu de ene week een kerk in Amersfoort en de andere week de Perzische kerk ‘Kores’ in Apeldoorn. Eiser heeft een doopcertificaat van de Stichting Perzische Kerk Kores overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 9 juli 2006 is gedoopt. 2.4 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn (in afwijking van het bestreden besluit) ter zitting ingenomen standpunt dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat eisers belangstelling voor het christelijk geloof ten tijde van de eerste aanvraag al geruime tijd bestond en eiser dit daarom reeds in die procedure had kunnen en moeten melden, mede omdat hij had moeten beseffen dat die belangstelling in Iran problemen zou kunnen opleveren. De rechtbank acht in dit verband van belang dat uit de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot Iran volgt dat niet zozeer de enkele belangstelling voor, maar met name bekering tot het christendom in Iran problemen kan opleveren, hetgeen gelet op de tekst van verweerders besluit van 13 juli 2007, nr. 2007/15, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, Stcrt. 2007, nr. 143, p. 8 (WBV 2007/15), ook door verweerder als uitgangspunt wordt gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom van belang om vast te stellen vanaf welk moment niet langer slechts sprake is van belangstelling voor het christendom, maar van bekering. In het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal wordt bekering omschreven als: ‘algehele verandering van levensrichting in religieuze zin, het tot-inkeer-komen of -brengen’ of ‘het overgaan of doen overgaan tot een andere godsdienst, m.n. tot het christendom’. Volgens eisers verklaringen tijdens het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden heeft zijn bekering plaatsgevonden toen hij thuis was wegens hartproblemen in 2004. Daarbij heeft eiser verklaard bij voortduring te hebben gebeden, God te hebben gevraagd hem te helpen en de Bijbel te hebben gelezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit punt niet van eisers verklaringen uit te gaan. Gelet op het voorgaande dateert eisers bekering derhalve van ná het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 30 mei 2002 en kan dan ook worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand uit te sluiten dat dit feit kan afdoen aan dat besluit en de overwegingen, waarop het rust. Derhalve rechtvaardigt eisers bekering tot het christendom een nieuwe inhoudelijke beoordeling. 2.5 Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge het tweede lid wordt met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, alleen rekening gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Vw 2000, of omtrent de ambtshalve verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Op grond van artikel 29 van de Vw 2000 kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Onder verdragsvluchteling wordt, voor zover van belang, verstaan: elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. 2.6 In paragraaf C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is – voor zover thans van belang – het navolgende vermeld. De vrees voor vervolging hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land verlaat. Een persoon die geen vervolging te vrezen had op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet, maar op een later tijdstip tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst vluchteling wordt, heet refugié sur place. Er zijn twee mogelijke omstandigheden die iemand tot refugié sur place maken. Het is ten eerste mogelijk dat iemand ten gevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst […] gegronde reden heeft voor vervolging te vrezen te hebben als hij naar dat land zou terugkeren. Deze activiteiten kunnen pas dan aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid (het zogenaamde continuïteitsvereiste). Een asielzoeker wiens omstandigheden op zichzelf geen aanleiding vormen voor het aannemen van vluchtelingschap, kan ook geen aanspraak maken op vluchtelingschap door met opzet de publieke aandacht op zijn persoon te vestigen. Ten tweede kan iemand een refugié sur place worden, doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen, bijvoorbeeld door een machtswisseling, waardoor hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Indien de politieke overtuiging pas wordt verkondigd na vertrek uit het land van herkomst, dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat de overtuiging reeds bestond in het land van herkomst, dat de autoriteiten in het land van herkomst van deze overtuiging op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze overtuiging een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert. 2.7 Volgens paragraaf C2/2.7 van de Vc 2000 kan vervolging om reden van godsdienst zich op verschillende manieren voordoen, zoals het totale verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs en ernstig discriminerende maatregelen tegen personen van een bepaalde godsdienstige overtuiging. Beperkingen op het recht een godsdienst te belijden moeten dusdanig streng zijn, dat het leven als gevolg van de overtuiging in het land van herkomst daardoor ernstig wordt belemmerd. Van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden. Ingevolge onderdeel C24/3.7 van de Vc 2000, zoals dat luidt sinds WBV 2007/15, wordt bij de individuele beoordeling van asielaanvragen uitgegaan van de notie dat Iraanse christen asielzoekers behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Door van dit gegeven uit te gaan, worden minder eisen gesteld ten aanzien van de aannemelijkheid van het individuele asielrelaas. Dit betekent dat wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, het aannemelijk wordt geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst. In dat geval komt hij, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. Ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is C2/2.6 van toepassing. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. 2.8 Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het hierboven weergegeven beleid op het standpunt gesteld dat eisers bekering tot het christendom onvoldoende grondslag biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser komt volgens verweerder niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, omdat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser vanwege zijn geloof in de specifieke belangstelling heeft gestaan van de autoriteiten. De omstandigheid dat eiser in het land van herkomst (mogelijk) beperkingen zal kennen waar het gaat om het actief bekeren van moslims vormt onvoldoende grond om aan te nemen dat het leven bij terugkeer ernstig wordt belemmerd. Ten aanzien van de stelling dat er in Iran een wetsvoorstel aanhangig is waarin voor afvallige moslims de doodstraf ingevoerd wordt, heeft verweerder overwogen dat deze omstandigheid – in het midden gelaten wat na eventuele inwerkingtreding de gevolgen voor eiser zouden zijn – nog niet van kracht is en reeds om die reden niet afdoet aan de landeninformatie waarop het beleid is gebaseerd. Verweerder heeft niet aannemelijk geacht dat eiser in zijn persoonlijk leven zijn geloof niet kan belijden, dan wel dat hij zijn geloof in het land van herkomst niet in stilte zou kunnen belijden. Voorts komt eiser volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, omdat eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat eisers asielrelaas in de vorige procedure ongeloofwaardig is bevonden. 2.9 Eiser heeft in beroep aangevoerd het onbegrijpelijk te vinden dat verweerder zich een oordeel aanmeet over de wijze waarop hij zijn christelijk geloof hier te lande belijdt en bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst in Iran zou moeten belijden. Verweerder treedt daarmee in zijn persoonlijke, innerlijke belevingswereld. Niet duidelijk is welke criteria verweerder aanlegt om te beoordelen waarom eiser zijn geloof in Iran in stilte zou dienen te belijden. Volgens paragraaf C2/2.7 van de Vc 2000 wordt van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen niet verlangd dat zij deze verborgen houden. Eiser ziet daarom niet in dat hij zijn christelijk geloof, gezien de beperkingen die de Iraanse samenleving kent, niet openlijk moet gaan belijden omdat hij zichzelf anders in een positie zal brengen die zal leiden tot een behandeling in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Eisers geloof brengt mee dat hij mensen actief tracht te bekeren tot het christendom. Bij terugkeer naar Iran zou dat betekenen dat hij zou proberen moslims te bekeren. Volgens eiser is actieve bekering van moslims voor de Iraanse overheid wel degelijk aanleiding om iemand actief te vervolgen. Eiser heeft verwezen naar een aantal passages uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Iran van juli 2008, waaruit dit volgens hem blijkt. Eiser acht in dit verband ook het Iraanse wetsvoorstel om de doodstraf bij afvalligheid wettelijk te regelen van belang. Voorts heeft eiser verwezen naar passages uit het in het ambtsbericht genoemde International Religious Freedom Report 2007 van het US Department of State over problemen die non-shi’itische religieuze groepen in het algemeen en evangelisten in het bijzonder ondervinden in Iran. Eiser meent dan ook dat verweerders standpunt, dat de beperkingen die de Iraanse samenleving kent met betrekking tot de actieve bekering van moslims, onvoldoende grond vormen om aan te nemen dat het leven ernstig wordt belemmerd in de zin van paragraaf C2/2.7 van de Vc 2000, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, nu dit standpunt niet door het door verweerder aangehaalde ambtsbericht van juli 2008 kan worden gedragen. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op de motie van de Christen Unie, die op 3 juli 2008 door de Tweede Kamer aangenomen is. Volgens deze motie zou ook voor de groep Iraniërs die in Nederland tot het christendom bekeerd is moeten gelden dat zij, gelijk de groep Iraanse christenen die reeds in Iran problemen vanwege hun geloof hebben ondervonden, aangemerkt moeten worden als groep die bijzondere aandacht vraagt en ten aanzien waarvan om die reden minder eisen worden gesteld aan de aannemelijkheid van het individuele relaas. Volgens eiser is het beleid van verweerder achterhaald door de verslechterde situatie van bekeerde moslims die blijkt uit het ambtsbericht van juli 2008, het International Religious Freedom Report 2007 van het US Department of State, de motie van de Christen Unie en een persbericht van Amnesty International van 11 juni 2008. 2.10 De rechtbank overweegt als volgt. Niet in geschil is dat eiser niet reeds in Iran activiteiten heeft ontplooid in verband met het christelijk geloof die aanleiding hadden kunnen geven tot moeilijkheden. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat eiser dergelijke activiteiten in Nederland wel heeft ontplooid, is derhalve geen sprake van voortzetting van het gedrag in het land van herkomst en is niet voldaan aan het continuïteitsvereiste. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet op grond van zijn bekering tot het christendom en eventuele activiteiten die hij in dat verband onderneemt in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft het van toepassing zijnde beleid gebaseerd op het algemeen ambtsbericht inzake Iran van mei 2007, waarin – voor zover thans van belang – het volgende is vermeld: “(…)Door toepassing van de sjari’a worden de erkende religieuze minderheden achtergesteld op het terrein van het recht en gerechtelijke procedures, zoals getuigenissen, erfrechtkwesties en tot voor kort bloedgeld. Voor erkende religieuze minderheden is het uiterst moeilijk in geval van discriminatie op religieuze gronden een beroep te doen op de overheid. (…)Bekeringsactiviteiten zijn verboden in Iran. (…) Er zijn aanwijzingen dat evangeliserende kerken in de belangstelling staan van de Iraanse autoriteiten. (…) Op apostasie (mortad) – ofwel afvalligheid van de islam – staat volgens de sjari’a de doodstraf. Het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken stelde in 2007 ‘(…) there were no reported instances of the death penalty being applied for apostasy during the year.’ Bekend is dat personen die tot het christendom zijn bekeerd, zo nu en dan dreigbrieven of dreigtelefoontjes ontvangen en vooral actieve bekeerders zijn (tijdelijk) opgepakt en ondervraagd.(…)” Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hieruit kunnen concluderen dat tot het christendom bekeerde moslims weliswaar problemen kunnen ondervinden in Iran, maar dat niet aannemelijk is dat zij vanwege het enkele feit dat zij bekeerd zijn tot het christendom bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eisers verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juli 2008 leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de door eiser aangehaalde passages van dit ambtsbericht globaal hetzelfde beeld naar voren komt voor wat betreft de situatie van tot het christendom bekeerde moslims. Derhalve is op voorhand uitgesloten dat de verwijzing naar de feiten en omstandigheden die blijken uit deze passages kan afdoen aan het bestreden besluit en de overwegingen waarop dat rust, voor zover daarbij is overwogen dat een enkele bekering tot het christendom geen grond vormt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De rechtbank betrekt deze feiten en omstandigheden dan ook niet met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling. Dit geldt tevens voor de vermelding in het ambtsbericht dat de Iraanse president op 23 december 2007 een wetsontwerp tot wijziging van het wetboek van Strafrecht aan het Iraanse parlement ter goedkeuring heeft voorgelegd, waarin terdoodveroordeling voor afvalligheid en godslastering mogelijk wordt, nu de wet nog niet in werking getreden is. Dat volgens eiser uit een stuk van FCNN blijkt dat het wetsvoorstel inmiddels is aangenomen de Raad van Hoeders laat de rechtbank buiten beschouwing, nu FCNN niet kan worden aangemerkt als objectieve bron, het bericht in beroep ook niet anderszins is bevestigd, en daaruit nog steeds niet volgt dat de wet ook in werking is getreden. Met betrekking tot eisers betoog dat hij behoort tot een stroming van het christelijk geloof die met zich meebrengt dat hij mensen actief tracht te bekeren tot het christendom en dat met name bekerende christenen een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Gesteld dat juist is dat de Perzische Kerk Kores, waartoe eiser behoort, een evangeliserende kerk is en dat eiser zich daardoor gedwongen voelt om niet-christenen te bekeren, had verweerder dit niet alleen in het kader van zijn beoordeling van de aanvraag in het licht van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw2000, maar ook in het kader van zijn beoordeling van de aanvraag in het licht van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bij de motivering van het bestreden besluit moeten betrekken. Mede gelet op de informatie in voormelde ambtsberichten, waaruit volgt dat juist actieve bekering van moslims door niet-moslims tot problemen kan leiden, kon verweerder in het kader van zijn beoordeling van eisers aanvraag in het licht van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet volstaan met een verwijzing naar het landgebonden asielbeleid en de vaststelling dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Iran reeds andere problemen heeft ondervonden die op zichzelf onvoldoende reden vormden om verblijf toe te staan. Nu verweerder dat wel gedaan heeft, is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerders standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 onvoldoende gemotiveerd is. Ter zitting heeft verweerder zich in dit verband weliswaar op het standpunt gesteld dat niet iedere beperking van de vrijheid van godsdienst een zodanige schending oplevert dat die beperking noopt tot verblijfsaanvaarding en dat beperking van de mogelijkheid van bekering onvoldoende zwaarwegend is, maar deze motivering is niet te herleiden tot het bestreden besluit dat hier ter toetsing staat. 2.11 Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.12 Gelet op het bovenstaande bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 1). 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 27 juni 2008; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,00, ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser. Aldus gegeven door mr. R.G.J. Welbergen, voorzitter, mr. L.J.P. Lambooij en mr. R.P. van Baaren, leden, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2009 in tegenwoordigheid van drs. P.F. Lammers als griffier.