Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7738

Datum uitspraak2009-05-28
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers08/11473
Statusgepubliceerd


Indicatie

Richtlijn 2003/9/EG (opvangrichtlijn) 1) Bij besluit van 9 februari 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 18 november 2004 afgewezen, op de grond dat sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag en eiser op grond van artikel 67, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen de afwijzing van de asielaanvraag beroep bij de rechtbank ingesteld en tegen de ongewenstverklaring bezwaar bij de Staatssecretaris van Justitie gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om (de rechtsgevolgen van) het besluit tot ongewenstverklaring te schorsen totdat op het bezwaar daartegen is beslist. Bij de uitspraak van 28 november 2007 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden om verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen tot vier weken nadat het besluit op het bezwaar van 13 februari 2007 bekend is gemaakt. (2) Eiser heeft verweerder vervolgens verzocht om toelating tot de opvang op de voet van artikel 3 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) op grond van het feit dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats het verzoek om voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie tot de ongewenstverklaring van eiser heeft toegewezen. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser beroep bij de rechtbank ingesteld. (3) Eiser heeft onder verwijzing naar en overlegging van een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 april 2008 (JV 2008/287) betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met Richtlijn 2003/9/EG. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 3 van deze Richtlijn recht heeft op opvang, nu uit de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening bij voormelde uitspraak van 28 november 2007 volgt dat hij hier te lande mag verblijven. (4) Naar het oordeel van de rechtbank staat artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2003/9 aan verlening van opvang aan eiser in de weg, nu het eiser niet is toegestaan hier als asielzoeker te verblijven. Uit artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG (procedurerichtlijn) volgt dat asielzoekers in Nederland mogen blijven totdat een beslissing in eerste aanleg op hun asielverzoek is genomen. Uit artikel 39, derde lid, van Richtlijn 2005/85/EG volgt dat de lidstaten voorschriften moeten vaststellen, overeenkomstig hun internationale verplichtingen, omtrent de vraag of asielzoekers hangende het beroep tegen de afwijzing van het asielverzoek in de lidstaten mogen verblijven. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Zutphen Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: 08/11473 Uitspraak in het geding tussen: [eiser], geboren op [1948], eiser, van Afghaanse nationaliteit, gemachtigde: mr. G. Tuenter, advocaat te Apeldoorn. en het bestuur van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, verweerder, gemachtigde: mr. G. Turksema. 1. Procesverloop Bij brieven van 5 en 12 december 2007 heeft eiser verweerder verzocht om toelating tot de opvang op de voet van artikel 3 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) op grond van het feit dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 28 november 2007 (07/6799) het verzoek om voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 9 februari 2007 tot eisers ongewenstverklaring heeft toegewezen. Bij besluit van 28 maart 2008 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Op 1 april 2008 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 17 maart 2009, waar de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Eiser is niet in persoon verschenen. 2. Motivering 2.1 Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet COA zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van die wet van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COA is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Ingevolge het tweede lid kan de minister het COA taken, als bedoeld in het eerste lid, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. In artikel 12 van de Wet COA is bepaald dat de minister regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid. Krachtens die bepaling heeft de minister de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) vastgesteld. Ingevolge artikel 1 van de Rva 2005 wordt voor de toepassing van deze regeling verstaan onder: (…….) c. asielaanvraag: een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000); d. asielzoeker: een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is ingediend die niet binnen 48 procesuren, bedoeld in artikel 1.1, onder f, van het Vreemdelingenbesluit 2000, is afgewezen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rva 2005 behoren tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden de asielzoeker als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van deze regeling. Ingevolge 4, tweede lid, van de Rva 2005 bestaat geen recht op opvang indien de asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard, als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rva 2005 eindigt het recht op opvang indien een asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000, ook indien de vreemdeling nog niet rechtmatig verwijderbaar is geraakt op zijn asielaanvraag. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf hebben. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: Richtlijn 2003/9/EG) is een asielverzoek een door een onderdaan van een derde land of een staatloze ingediend verzoek dat kan worden opgevat als een verzoek om internationale bescherming door een lidstaat uit hoofde van het Verdrag van Genève. Elk verzoek om internationale bescherming wordt als een asielverzoek beschouwd, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk om een andere vorm van bescherming vraagt waarom afzonderlijk kan worden verzocht. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/9/EG wordt onder een asielzoeker verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitief besluit is genomen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2003/9/EG is de richtlijn van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een asielverzoek aan de grens of op het grondgebied van een lidstaat indienen voor zover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het nationale recht onder dit asielverzoek vallen. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Richtlijn 2003/9/EG zorgen de lidstaten ervoor dat voor asielzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun asielverzoek indienen. Ingevolge artikel 1 van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: Richtlijn 2005/85/EG) beoogt deze richtlijn de vaststelling van minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus. Ingevolge artikel 2 van Richtlijn 2005/85/EG wordt in deze richtlijn verstaan onder: (…….) b. asielverzoek: een door een onderdaan van een derde land of een staatloze ingediend verzoek dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat op grond van het Verdrag van Geneve. Elk verzoek om internationale bescherming wordt als een asielverzoek beschouwd, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk vraagt om een andere vorm van bescherming waarvoor een afzonderlijk verzoek kan worden ingediend; c. asielzoeker: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen; d. definitieve beslissing: een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus wordt verleend overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de asielzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat, behoudens bijlage III. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG is deze richtlijn van toepassing op alle asielverzoeken die op het grondgebied, daaronder begrepen aan de grens of in de transitzones van de lidstaten, worden ingediend en op de intrekking van de vluchtelingenstatus. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG mogen asielzoekers in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2005/85/EG zorgen lidstaten ervoor dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven, met inbegrip van een beslissing als vermeld in de onderdelen i) tot en met iii). Ingevolge het derde lid stellen, voor zover van belang, de lidstaten in voorkomend geval voorschriften overeenkomstig hun internationale verplichtingen vast betreffende: a. de vraag, of het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 tot gevolg moet hebben dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken staat mogen blijven, en b. de mogelijkheid van een rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 niet tot gevolg heeft dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven. 2.2 Bij besluit van 9 februari 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 18 november 2004 afgewezen, op de grond dat sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag en eiser op grond van artikel 67, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen de afwijzing van de asielaanvraag beroep bij de rechtbank ingesteld en tegen de ongewenstverklaring bezwaar bij de Staatssecretaris van Justitie gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om (de rechtsgevolgen van) het besluit tot ongewenstverklaring te schorsen totdat op het bezwaar daartegen is beslist. Bij de onder 1 vermelde uitspraak van 28 november 2007 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder verboden om verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen tot vier weken nadat het besluit op het bezwaar van 13 februari 2007 bekend is gemaakt. 2.3 Verweerder heeft het verzoek om opvang afgewezen, omdat eiser vanwege zijn ongewenstverklaring ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 geen recht heeft op opvang. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 28 juni 2002 (zaak nr. 200202573/1) en 22 december 2006 (JV 2006/165) volgt volgens verweerder dat een ongewenst verklaarde vreemdeling gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Hieraan doet volgens verweerder niet af dat hangende het bezwaar tegen de ongewenstverklaring een verzoek om voorlopige voorziening is toegewezen. Eiser behoort niet tot één van de in de Rva 2005 vermelde categorieën vreemdelingen met recht op opvang. Van zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de Rva 2005 vermelde categorieën, is niet gebleken, aldus verweerder. 2.4 Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 heeft geweigerd hem opvang te verlenen, omdat door de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening bij voormelde uitspraak van 28 november 2007 alle rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring, waaronder de werking van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 en artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 worden opgeschort. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 en de artikelen 4, tweede lid, en 7, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rva 2005 staan aan de verlening van opvang aan eiser in de weg. Dat de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring van eiser heeft geschorst, maakt dit niet anders. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2008 (JV 2008/178) wordt overwogen dat de getroffen voorziening gelet op de aard en strekking van een ongewenstverklaring uitsluitend geacht kan worden te strekken tot tijdelijke schorsing van de mogelijkheid om eiser uit te zetten. De getroffen voorziening leidt er daarom niet toe dat de werking van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 en de artikelen 4, tweede lid, en 7, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rva 2005 wordt opgeschort. De door eiser overgelegde uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht respectievelijk Roermond van 21 december 2007 (AWB 07/36639) respectievelijk 28 november 2007 (AWB 07/22902), leiden niet tot een ander oordeel. 2.5 Eiser heeft onder verwijzing naar en overlegging van een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 april 2008 (JV 2008/287) betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met Richtlijn 2003/9/EG. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 3 van deze Richtlijn recht heeft op opvang, nu uit de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening bij voormelde uitspraak van 28 november 2007 volgt dat hij hier te lande mag verblijven. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. 2.5.1 De rechtbank is van oordeel dat de in geding zijnde bepalingen van Richtlijn 2003/9 inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn. In zoverre is derhalve voldaan aan de uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voortvloeiende vereisten om zich voor de nationale rechter tegenover de lidstaat op bepalingen van een richtlijn te beroepen. 2.5.2 Richtlijn 2003/9 is geïmplementeerd in de Rva 2005. Dat is op zichzelf tijdig gebeurd, nu in artikel 26 van deze richtlijn de einddatum van de implementatietermijn is bepaald op 6 februari 2005 en de Rva 2005 op 5 februari 2005 in werking is getreden. Dat laat onverlet dat een rechtstreeks beroep op Richtlijn 2003/9 mogelijk is, voor zover deze niet op juiste wijze in de Rva 2005 zou zijn geïmplementeerd. 2.5.3 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiser onder het toepassingsbereik valt van Richtlijn 2003/9, als neergelegd in artikel 3, eerste lid, van deze richtlijn, en dientengevolge op grond van artikel 13 van die richtlijn aanspraak kan maken op materiële opvangvoorzieningen. In dit verband dient te worden beoordeeld of sprake is van een asielverzoek van een onderdaan van een derde land, of eiser asielzoeker is in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/9 en of hij op het grondgebied van Nederland mag verblijven. Deze vragen dienen mede aan de hand van de bepalingen van Richtlijn 2005/85/EG te worden beantwoord. Richtlijn 2005/85/EG maakt, evenals Richtlijn 2003/9/EG, deel uit van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, zodat de bepalingen uit beide richtlijnen binnen dit gemeenschappelijke asielstelsel in onderlinge samenhang bezien moeten worden geïnterpreteerd. 2.5.4 De rechtbank stelt vast dat eiser onderdaan is van een derde land. Zoals reeds hiervoor in 2.2 is vastgesteld heeft eiser op 18 november 2004 in Nederland een asielaanvraag ingediend, is daarop bij besluit van 9 februari 2007 afwijzend beslist, heeft eiser tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld en is op dit beroep nog geen uitspraak gedaan. Uit artikel 2, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met de onderdelen b en c van dit artikel, en artikel 39, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2005/85/EG volgt dat pas sprake is van een definitief besluit op een asielverzoek nadat een rechterlijke instantie de beslissing op dat verzoek heeft getoetst of nadat de asielzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat op eisers asielverzoek nog geen definitief besluit is genomen en dat eiser als asielzoeker op de voet van artikel 2, aanhef en onder c, van Richtlijn 2003/9 moet worden aangemerkt. 2.5.5 Voorts staat ter beoordeling of eiser op het grondgebied van Nederland mag verblijven. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. 2.5.6 Uit artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG volgt dat asielzoekers in Nederland mogen blijven totdat een beslissing in eerste aanleg op hun asielverzoek is genomen. Uit artikel 39, derde lid, van Richtlijn 2005/85/EG volgt dat de lidstaten voorschriften moeten vaststellen, overeenkomstig hun internationale verplichtingen, omtrent de vraag of asielzoekers hangende het beroep tegen de afwijzing van het asielverzoek in de lidstaten mogen verblijven. Zoals hiervoor is overwogen kan een ongewenst verklaarde vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben. Hieruit volgt dat het eiser niet is toegestaan hier als asielzoeker te verblijven. 2.5.7 Voor zover eiser, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 april 2008, heeft beoogd te betogen dat de procedure tegen eisers ongewenstverklaring tevens moet worden gezien als de procedure tegen de afwijzing van het asielverzoek in de zin van de Europese asielrichtlijnen (met name de Procedurerichtlijn) volgt de rechtbank eiser niet in dit betoog. Uit het in de artikelen 1 en 3, eerste lid, van Richtlijn 2005/85 vastgelegde toepassingsbereik volgt dat die Richtlijn slechts van toepassing is op asielprocedures. Een procedure in het kader van een ongewenstverklaring kan niet worden aangemerkt als en gelijkgesteld met een asielprocedure. Het besluit tot eisers ongewenstverklaring kan niet worden beschouwd als een beslissing op zijn asielverzoek, reeds nu op het asielverzoek een separate afwijzende beslissing is genomen. Hieraan doet niet af dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling in geval naast de afwijzing van de asielaanvraag sprake is van ongewenstverklaring in het kader van laatstgemelde procedure (verdragsrechtelijke) argumenten tegen de afwijzing van de asielaanvraag dienen te worden ingebracht. De rechtbank acht evenmin grond aanwezig voor het oordeel dat sprake is van strijd met Richtlijn 2003/9/EG door de procedure tot ongewenstverklaring niet als een asielprocedure te beschouwen. Een andersluidend oordeel van de rechtbank zou meebrengen dat op grond van Richtlijn 2005/85/EG een ongewenst verklaarde vreemdeling op grond van het Europese asielrecht een ruimer recht op opvang zou hebben dan een asielzoeker die niet ongewenst is verklaard. 2.5.8 Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2003/9 aan verlening van opvang aan eiser in de weg staat. 2.5.9 Eiser heeft betoogd dat verweerder door hangende de bezwaarprocedure tegen het besluit tot ongewenstverklaring geen opvang te verlenen in strijd handelt met artikel 13 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele Vrijheden, nu sprake is van een “arguable claim” op artikel 3 van evenbedoeld verdrag. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de op de artikelen 3 en 13 van het EVRM gestoelde jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (waaronder uitspraken van 26 april 2007 (LJN: BA6628 en JV 2007/252) en 20 september 2007 (LJN: BB6272 en JV 2007/462)) volgt dat een rechtsmiddel, indien sprake is van een “arguable claim”, in die zin schorsende werking heeft dat de uitzetting van een vreemdeling moet worden opgeschort. In die rechtspraak kan evenwel geen steun worden gevonden voor het oordeel dat met die verdragsbepalingen in strijd wordt gehandeld, indien gedurende de periode dat het rechtsmiddel aanhangig is geen sprake is van (een wettelijk recht op) opvang. De rechtbank verwerpt het betoog. 2.6 Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder in de omstandigheid dat eiser lijdt aan Diabetes mellitus type 2 aanleiding had moeten zien om eiser opvang te verlenen, wordt eiser niet gevolgd in dit betoog. Volgens vaste rechtspraak, waaronder uitspraken van de Afdeling van 7 januari 2004 (zaak nr. 200307272/1) en van 20 januari 2005 (JV 2005/124), kan verweerder slechts onder zeer bijzondere omstandigheden, zoals in geval van een acute medische noodsituatie, aanleiding vinden om de verstrekkingen, hoewel daarop geen aanspraak bestaat, niettemin voort te zetten. Het is evenwel aan de vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat van evenbedoelde omstandigheden sprake is. 2.7 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem, voorzitter, en mrs. L.J.P. Lambooij en R.P. van Baaren, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2009.