Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7753

Datum uitspraak2009-06-05
Datum gepubliceerd2009-06-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummerskenmerk UTL-I-2007.005.295 raadkamernummer 08/3524
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dubbele strafbaarheid. Oorlogsmisdrijf naar Nederlands recht? Internationaal of niet-internationaal gewapend conflict? Effective remedy ex art. 13 EVRM. De rechtbank verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon ter zake van een internationaal misdrijf - in casu het opzettelijk om het leven brengen van een krijgsgevangene - aan Bosnië en Herzegovina toelaatbaar. De rechtbank begrijpt uit de stukken dat in het Bosnisch recht onder "krijgsgevangene" wordt verstaan: iedereen die actief aan een gewapend conflict deelnam als bedoeld in het artikel 156 van het destijds geldende Wetboek van Strafrecht van Bosnië en Herzegovina en ten gevolge daarvan van zijn vrijheid is beroofd, ongeacht of hij een militaire status genoot in de zin van het internationale humanitaire recht. Het feit levert naar Nederlands recht op het bij artikel 6, eerste lid, aanhef, sub a, van de WIM: zich in geval van een niet-internationaal gewapend conflict schuldig maken aan schending van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève, te weten het begaan jegens personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft neergelegd, of jegens personen die buiten gevecht zijn gesteld door gevangenschap, van aanslagen op het leven, in het bijzonder het doden. Of de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina daarbij dat conflict ook willen beoordelen volgens het internationale humanitaire recht, regardeert de rechtbank als uitleveringsrechter niet, daar zij slechts moet vaststellen of het feitencomplex is te kwalificeren volgens de normen van artikel 2 van het Europees verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9) en artikel 5 van de Uitleveringswet. Namens de opgeëiste persoon is onder meer betoogd dat de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina dusdanig lang hebben gewacht met het uitvaardigen van het uitleveringsverzoek, dat van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geen sprake meer zal kunnen zijn, zodat een flagrante schending van artikel 6 EVRM dreigt en het uitleveringsverzoek ontoelaatbaar moet worden verklaard. De rechtbank verwerpt dit verweer met verwijzing naar het vertrouwensbeginsel en heeft in dat kader het volgende overwogen. Bosnië en Herzegovina heeft het EVRM op 24 april 2002 ongeclausuleerd ondertekend en geen interpretatieve verklaring aan zijn final act toegevoegd. Op 12 juli 2002 is het EVRM geratificeerd en de inwerkingtreding van de goedkeuringswet is van dezelfde datum. Dit betekent dat het EVRM ook voor Bosnië en Herzegovina zelfwerkend is en direct toepasselijk in alle garanties is. Dit brengt mee dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel ('effective remedy') als bedoeld in artikel 13 EVRM. De overige door en namens de opgeëiste persoon gevoerde verweren, zijn eveneens door de rechtbank verworpen.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector strafrecht Uitleveringskamer kenmerk UTL-I-2007.005.295 raadkamernummer 08/3524 De rechtbank 's-Gravenhage, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van Bosnië en Herzegovina tot uitlevering van: [opgeëiste persoon], geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] (voormalige Federale Republiek van Joegoslavië), wonende te [adres], thans gedetineerd in P.I. Haaglanden, Penitentiair Complex Scheveningen, Huis van Bewaring (unit 1) te ’s-Gravenhage. verder te noemen de opgeëiste persoon. 1 Het verzoek tot uitlevering. Bij brief van 13 maart 2007 heeft het ministerie van justitie van Bosnië en Herzegovina het ministerie van justitie van het Koninkrijk der Nederlanden verzocht om uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging. 2 De overgelegde stukken. Met betrekking tot dit verzoek zijn de volgende stukken overgelegd: 1. een brief van de minister van justitie aan de hoofdofficier van justitie te Den Haag van 8 september 2008, ingekomen op 10 september 2008 met als bijlage: 1.1. een in de Bosnische taal gestelde brief (met vertaling in de Engelse taal) van het ministerie van justitie van Bosnië en Herzegovina aan het Nederlandse ministerie van justitie te ’s Gravenhage van 25 augustus 2008 met als bijlagen: a. een in de Bosnische taal gestelde verklaring (met vertaling in de Engelse taal) van het kantongerecht te Bihac van 17 april 2007 inzake de teruglevergarantie met betrekking tot de opgeëiste persoon; b. een in de Bosnische taal gestelde brief (met vertaling in de Engelse taal) van de aanklager bij het kantongerecht te Bihac van 18 augustus 2008 betreffende de weigering om de zaak met betrekking tot de opgeëiste persoon aan Nederland over te dragen; 2. een brief van het landelijk parket te Rotterdam aan de officier van justitie te 's Gravenhage van 28 juli 2008 met kopiestukken van het uitleveringsverzoek; 3. een brief van het landelijk parket te Rotterdam aan de assistent-minister van de sector internationaal en inter-entiteit rechtshulp en samenwerking van Bosnië en Herzegovina van 14 juli 2008 met het verzoek om een teruglevergarantie en het verzoek om het dossier met betrekking tot de opgeëiste persoon over te dragen aan Nederland ter vervolging in Nederland; 4. een brief van de minister van justitie aan het IRC te 's-Gravenhage van 2 juni 2008 met als bijlage: 4.1. een in de Bosnische taal gestelde brief (met vertaling in de Engelse taal) van de minister van justitie van Bosnië en Herzegovina aan het ministerie van justitie te ’s Gravenhage van 26 mei 2008 inhoudende een aanbiedingsbrief met als bijlage: a. een in de Bosnische taal gestelde brief (met vertaling in de Engelse taal) van de kantonale aanklager te Bihac aan het ministerie van justitie te 's-Gravenhage van 15 mei 2008 met antwoorden op vragen van het landelijke parket te Rotterdam; 5. een brief van het ministerie van justitie te Den Haag aan het IRC te Den Haag van 29 juli 2008, met als bijlage: 5.1. een brief van het ministerie van justitie te Den Haag aan het ministerie van justitie van Bosnië en Herzegovina van 24 april 2008 inhoudende enkele vragen met betrekking tot de opgeëiste persoon; 6. een brief van de minister van justitie aan het IRC Den Haag van 20 juni 2007 betreffende het uitleveringsverzoek van [opgeëiste persoon]; hierin wordt onder andere vermeld dat de opgeëiste persoon is aangehouden en in bewaring gesteld in het arrondissement Den Haag; de bewaring is echter opgeheven toen bleek dat de Bosnische autoriteiten het originele verzoek om uitlevering niet binnen 20 dagen aan het Nederlandse ministerie van justitie hadden verzonden; hierbij is de volgende bijlage gevoegd: 6.1. een in de Engelse taal gestelde aanbiedingsbrief van de ambassade van Bosnië en Herzegovina te Den Haag aan het ministerie van justitie van 15 juni 2007; met als bijlagen: a. een in de Bosnische taal gesteld verzoek tot uitlevering (met vertaling in de Engelse taal) van de opgeëiste persoon van het ministerie van justitie van Bosnië en Herzegovina van 13 maart 2007 ter zake van het begaan van een misdrijf op het territorium van Bosnië en Herzegovina; b. een in de Bosnische taal opgesteld document (met vertaling in de Engelse taal) om de opgeëiste persoon te identificeren; c. een in de Bosnische taal gesteld document (met vertaling in de Engelse taal) met een overzicht van de misdrijven waarvoor de opgeëiste persoon in Bosnië en Herzegovina is veroordeeld; d. een in de Bosnische taal gestelde beslissing (met vertaling in de Engelse taal) van het kantongerecht te Bihac van 16 november 2001 om een onderzoek in te stellen tegen de opgeëiste persoon; e. een in de Bosnische taal gesteld bevel (met vertaling in de Engelse taal) van het kantongerecht te Bihac van 8 januari 2007 betreffende de uitvaardiging van een internationaal opsporingsbevel tegen de opgeëiste persoon; f. een in de Bosnische taal gestelde beslissing (met vertaling in de Engelse taal) van het kantongerecht te Bihac van 8 januari 2007 betreffende de detentie van de opgeëiste persoon zodra hij zal worden aangehouden; g. een in de Bosnische taal gesteld certificaat (met vertaling in de Engelse taal) van de gemeente [gemeente] (Bosnië en Herzegovina) van 7 maart 2007 betreffende het staatsburgerschap van de opgeëiste persoon; h. een in de Bosnische taal gesteld verzoek (met vertaling in de Engelse taal) van de aanklager bij het kantongerecht te Bihac van 23 augustus 2001 betreffende een strafrechtelijk onderzoek tegen de opgeëiste persoon; i. een in de Bosnische taal gesteld document (met vertaling in de Engelse taal) inhoudende artikel 156 van het voormalige Wetboek van Strafrecht van de federatie Bosnië en Herzegovina; j. een in de Bosnische taal gestelde aanbiedingsbrief (met een vertaling in de Engelse taal) van de aanklager van Bosnië en Herzegovina bij het kantongerecht te Bihac van 28 november 2006 betreffende het dossier tegen de opgeëiste persoon; k. een in de Bosnische taal gestelde brief (met een vertaling in de Engelse taal) van een rechter van het kantongerecht te Bihac aan het ministerie van justitie van Bosnië en Herzegovina van 17 april 2007, betreffende de terugkeergarantie met betrekking tot de opgeëiste persoon; 7. een brief van het IRC te Den Haag aan het ministerie van justitie van 27 februari 2007, inhoudende het verzoek om er bij de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina op aan te dringen, dat de originele stukken binnen de termijn van de Uitleveringswet ten parkette zijn, aangezien de bewaring anders niet kan worden voorgezet; 8. een in de Engelse taal gesteld verzoek van Interpol Sarajevo aan het IRC Den Haag tot opsporing en aanhouding van de opgeëiste persoon ter fine van uitlevering; 9. een vertaling in het Nederlands van de onder 6.1.a. tot en met 6.1.k genoemde documenten; 10. de vordering van de officier van justitie van het arrondissementsparket te Den Haag van 7 november 2008, ter griffie ingekomen op 25 november 2008, tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon en een beslissing over de vordering gevangenneming/houding; 11. een brief van de rechtbank 's-Gravenhage aan de officier van justitie te 's-Gravenhage van 9 december 2008 inhoudende een verzoek tot nader onderzoek; 12. een emailbericht namens de officier van justitie bij de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 2009 met als bijlage een schriftelijk verslag van onderzoek in openbare bronnen door een medewerker van de Nederlandse ambassade te Sarajevo naar aanleiding van de onder 11. genoemde brief; 13. een faxbericht van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon van 9 januari 2009, ingekomen op 9 januari 2009 met bijlagen; 14. een in de Bosnische taal gestelde brief (met vertaling in het Engels) van het ministerie van justitie van Bosnië en Herzegovina van 12 februari 2009 met als bijlage een in de Bosnische taal gestelde brief (met vertaling in het Engels) van de aanklager bij het kantongerecht te Bihac van 4 februari 2009, inhoudende antwoorden op de vragen van de rechtbank, zoals geformuleerd in de brief van de rechtbank van 8 december 2009; 15. een afdruk van de Wikipedia pagina betreffende [A], door de raadsman van de opgeëiste persoon overgelegd ter zitting van 4 maart 2009; 16. een afdruk van 2 april 2009 van een websitepagina van het Court of Bosnia & Herzogovina (in de Engelse taal gesteld), inhoudende informatie betreffende de verdachte [B]; 17. een afdruk van 3 april 2009 van een websitepagina van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalig Joegoslavië sedert 1991 (ICTY) (in de Engelse taal gesteld), inhoudende de ICTY weekly press briefing van 6 januari 1999; 18. een afdruk van 3 april 2009 van een websitepagina van het "institute for war & peace reporting" (in de Engelse taal gesteld) betreffende de aanhouding en vervolging van [A]; 19. een rapport van het International Committee of the Red Cross (ICRC) in Genève van 5 januari 1995 (in de Engelse taal gesteld) betreffende diens activiteiten in Bosnië en Herzegovina; 20. een emailbericht van het bureau van de aanklager van Bosnië en Herzegovina (in de Engelse taal gesteld) met betrekking tot het onder 19. vermelde rapport; 21. een aantal bladzijden uit de jaarrapporten van het ICRC (in de Engelse taal gesteld) betreffende de jaren 1993 en 1994; deze bladzijden zijn doorgenummerd 18 tot en met 30; 22. een afschrift van een agreement tussen vertegenwoordigers van de Republic of Bosnia-Herzegovina, de Serbian Democratic Party, de Party of Democratic Action en de Croation Democratic Community (in de Engelse taal gesteld), ondertekend in Genève op 22 mei 1992; 23. een afdruk van 17 maart 2009 van een websitepagina van het ICRC (in de Engelse taal gesteld), inhoudende het jaarrapport van 1994 betreffende het conflict in Bosnia-Herzegovina; 24. een afschrift van de in de Bosnische taal gestelde akte van beschuldiging (met een vertaling in het Engels) van 25 december 2007 betreffende de verdachte [B]; 25. een afschrift van het in de Kroatische taal gestelde vonnis van de arrondissementsrechtbank te Karlovac (Republiek Kroatië) van 30 juli 2002 (met vertaling in het Nederlands), houdende de veroordeling van de verdachte [A]; 26. een afschrift van de in de Kroatische taal gestelde uitspraak van het hooggerechtshof van de Republiek Kroatië van 30 maart 2004 (met vertaling in het Nederlands), waarbij het onder 25. vermelde vonnis wordt bevestigd; 27. een afschrift van de in de Kroatische taal gestelde uitspraak van de raad van het hooggerechtshof van de Republiek Kroatië van 8 februari 2005 (met vertaling in het Nederlands), waarbij de onder 26. vermelde uitspraak wordt bevestigd; 28. een ambtsbericht van de minister van buitenlandse zaken te 's-Gravenhage van 7 april 2009, waarbij zijn gevoegd een brief van de minister van justitie te 's-Gravenhage van 16 december 2009 aan het ministerie van buitenlandse zaken te 's-Gravenhage, een in de Bosnische taal gesteld faxbericht van 13 februari 2009 van het ministerie van buitenlandse zaken van Bosnië en Herzegovina en de hierboven onder 14. vermelde brief van 4 februari 2009; 29. een emailbericht van 8 april 2009 van prof.dr.A.W.M.Gerrits van het Netherlands Institute of International Relations Clingendael Department of European Studies met betrekking tot de door de rechtbank gestelde vragen; 30. het in de Engelse taal gestelde emailbericht van 8 april 2009 van [C], hoofd van de sectie juridisch advies bij het bureau van de aanklager van Bosnië en Herzegovina aan het landelijk parket te Rotterdam; 31. de door de officier van justitie aan de rechtbank overgelegde tekst van artikel 175 van het huidige Wetboek van Strafrecht van Bosnië en Herzegovina in Engelse vertaling; 32. een in de Engelse taal gestelde brief van 11 mei 2009 van [C], hoofd van de sectie juridisch advies bij het kantoor van de openbare aanklager van Bosnië en Herzegovina, aan officier van justitie mr. W.N. Ferdinandusse (met vertaling in het Nederlands), betreffende de uitleg van het begrip ‘gewapend conflict’ in de zin van artikel 156 van het oude Wetboek van Strafrecht van Bosnië en Herzegovina; 33. een op ambtsbelofte op 19 mei 2009 te Rotterdam opgemaakt en ondertekend proces-verbaal van officier van justitie mr. W.N. Ferdinandusse, waarin deze verklaart op 11 mei 2009 te Sarajevo uit handen van voornoemde [C] te hebben ontvangen een kopie van het Staatsblad van Bosnië en Herzegovina, houdende de publicatie van de tekst van artikel 175 van het Wetboek van Strafrecht van Bosnië en Herzegovina, met als bijlage: a. voornoemde kopie van het Staatsblad van Bosnië en Herzegovina (met vertaling in het Nederlands. 3 Overige stukken. Ter zitting van de uitleveringskamer van 9 april 2009 heeft officier van justitie mr. E.M.A.F. Vos een schriftelijke samenvatting overgelegd, houdende haar opvatting met betrekking tot de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek, en heeft officier van justitie mr. W.N. Ferdinandusse deze opvatting nader toegelicht aan de hand van het aan de rechtbank overgelegde stuk “Aantekeningen Openbaar Ministerie”. 4 Omschrijving van het verzoek. Blijkens de hiervoor onder 2.6.1.d. vermelde beslissing van het kantongerecht te Bihac van 16 november 2001 rust op de opgeëiste persoon de verdenking ter zake van het strafbare feit “oorlogsmisdrijven begaan tegen krijgsgevangenen”, welk feit in deze beslissing als volgt wordt uiteengezet: Op 11 november 1993, tijdens de oorlog, in het gebied Johovica-rayon heuvel Omice, gemeente Velika Kladusa, lid was van de zgn. “Volksverdediging van de Autonome provincie”. Nadat leden van de 517.1 5e corps van het leger van Bosnië en Herzegovina gevangen waren genomen en nadat ze hun wapens hadden neergelegd en vervolgens op de grond waren gaan liggen, heeft betrokkene uit een automatisch geweer meerdere schoten gelost op het gebied van het hoofd, de nek en de rug van krijgsgevange [X]. [X] is onmiddellijk overleden aan de aldus verkregen verwondingen. Dit is in strijd met artikel 23, punt C van het Reglement betreffende wetten en gewoonten tijdens oorlog op het vasteland (toevoeging aan de Conventie van Den Haag uit 1907) en artikel 3, alinea 1, punt A III van het Verdrag van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de behandeling van krijgsgevangenen. De opgeëiste persoon heeft aldus een strafbaar feit – oorlogsmisdrijf begaan tegen krijgsgevangenen – gepleegd overeenkomstig artikel 156 van het Wetboek van Strafrecht (oud) van Bosnië en Herzegovina. Naar Bosnisch recht is dit feit strafbaar gesteld met een gevangenisstraf van meer dan een jaar. 5 Het onderzoek ter zitting. Ter zitting van 12 januari 2009 heeft de voorzitter mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 2.1. tot en met 2.13. genoemde stukken. Ter zitting van 9 april 2009 heeft de voorzitter mededeling gedaan van de inhoud van de hiervoor onder 2.14. tot en met 2.31. genoemde stukken. Ter zitting van 25 mei 2009 heeft de voorzitter mededeling gedaan van de inhoud van de hiervoor onder 2.32. tot en met 2.33. genoemde stukken. De opgeëiste persoon is op de zittingen van 12 januari 2009, 4 maart 2009, 9 april 2009 en 25 mei 2009 verschenen. Op eerstgenoemde zitting is hij bijgestaan door raadsvrouwe mr. H.J. Roks, advocaat te Breda. Op de zittingen van 4 maart 2009, 9 april 2009 en 25 mei 2009 is hij bijgestaan door raadsman mr. J.P.W. Nijboer, advocaat te Utrecht. Ter zitting van 12 januari 2009 heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij niet degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd, dat hij uitsluitend de Nederlandse nationaliteit bezit en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet. Hierna onder 6.6 wordt op dit verweer ingegaan alsmede op de overige verweren die ter zitting van 25 mei 2009 door en namens de opgeëiste persoon zijn gevoerd. Officier van justitie mr. E.M.A.F. Vos heeft in de samenvatting, onder 3. genoemd, te kennen gegeven dat de gevraagde uitlevering toelaatbaar is. 6 Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering. 6.1 Op het verzoek is toepasselijk: - het Europees verdrag betreffende uitlevering, gesloten te Parijs op 13 december 1957 (Trb.1965, 9) (het Verdrag); - het Aanvullend Protocol bij het Verdrag, gesloten te Straatsburg op 15 oktober 1975 (Trb. 1979, 119) (het Protocol); - het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees verdrag, gesloten te Straatsburg op 17 maart 1978 (Trb.1979, 120) (het Tweede Protocol). 6.2 Overweging met betrekking tot het vereiste van dubbele strafbaarheid. De autoriteiten van Bosnië en Herzegovina hebben de uitlevering van de opgeëiste persoon verzocht ter fine van strafvervolging ter zake van – zakelijk weergegeven – het opzettelijk om het leven brengen van een krijgsgevangene. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat het feit een oorlogsmisdrijf betreft, zodat de rechtbank op grond van artikel 2 van het Verdrag en artikel 5 van de Uitleveringswet aan de hand van het feitencomplex moet vaststellen of het feit waarvoor de uitlevering wordt gevraagd naar Nederlands recht eveneens een vergelijkbaar strafbaar feit oplevert. Namens de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina is in dit verband ter zitting van 25 mei 2009 een interpretatie overgelegd met betrekking tot het begrip “gewapend conflict”, zoals gebezigd in artikel 156 van het destijds van kracht zijnde Wetboek van Strafrecht van Bosnië en Herzegovina en zoals overgenomen in het thans geldende artikel 175 van dat Wetboek van Strafrecht. De autoriteiten van Bosnië en Herzegovina geven op, dat in dat artikel ieder gewapend conflict, zich afspelend op het grondgebied van Bosnië en Herzegovina, bedoeld is, ongeacht het antwoord op de vraag of het conflict een internationaal of een niet-internationaal karakter heeft. Daaruit volgt dat het woord “krijgsgevangene” zoals gebruikt in het uitleveringsverzoek niet gebezigd wordt in de zin van artikel 8 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en dus ook niet in de zin van de aan dat Statuut voorafgaande derde Rode Kruisconventie van Genève van 1949 en het Landoorlogreglement van 1907 waarop de opeisende partij zich ook heeft gebaseerd in het internationaal opsporingsbevel van 8 januari 2007. De rechtbank begrijpt derhalve dat onder “krijgsgevangene” wordt verstaan: iedereen die actief aan een gewapend conflict deelnam als bedoeld in artikel 156 van het destijds geldende Wetboek van Strafrecht van Bosnië en Herzegovina en tengevolge daarvan van zijn vrijheid is beroofd, ongeacht of hij een militaire status genoot in de zin van het internationale humanitaire recht. Daaruit volgt dat de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina de uitlevering vragen van de opgeëiste persoon ter zake van een misdrijf tegen het leven gericht van iemand die van zijn vrijheid beroofd is geweest ten gevolge van een gewapend conflict op het grondgebied van Bosnië en Herzegovina. Nu de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat volgens de volkenrechtelijke normen het gewapend conflict, waarop de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina doelen, van internationale aard was, levert het feitencomplex waarvoor de uitlevering wordt verzocht het hierna te kwalificeren misdrijf op waarvoor de rechtbank de uitlevering zal toestaan. Of de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina daarbij dat conflict ook willen beoordelen volgens het internationale humanitaire recht regardeert de rechtbank als uitleveringsrechter niet, daar zij slechts moet vaststellen of het feitencomplex als misdrijf is te kwalificeren volgens de normen van artikel 2 van het Verdrag en artikel 5 van de Uitleveringswet dus als een misdrijf dat in Nederland een vergelijkbaar strafbaar feit oplevert, hetgeen kennelijk het geval is volgens de ter zitting van 25 mei 2009 overgelegde rechtsvoorschriften met de daarbij behorende uitleg, waarop de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina de strafbaarheid van het opgegeven feitencomplex gronden. 6.3 De door de opeisende partij overgelegde stukken voldoen aan de eisen vervat in artikel 12 van het Verdrag. 6.4 Het feit waarop de onder 2. genoemde stukken betrekking hebben is volgens de Nederlandse wet eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar. Naar Nederlands recht levert dit feit op het bij artikel 6, eerste lid, aanhef, sub a, van de Wet internationale misdrijven strafbaar gestelde misdrijf: - zich in geval van een niet-internationaal gewapend conflict schuldig maken aan schending van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève, te weten het begaan jegens personen die niet rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnemen, met inbegrip van personeel van strijdkrachten dat de wapens heeft neergelegd, of jegens personen die buiten gevecht zijn gesteld door gevangenschap, van aanslagen op het leven, in het bijzonder het doden. 6.5 De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. 6.6 Ter zitting zijn door en namens de opgeëiste persoon de volgende verweren gevoerd. 6.6.1 In de eerste plaats stelt de opgeëiste persoon zich op het standpunt dat hij onschuldig is en dat hij niet degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de stukken van het uitleveringsverzoek niet genoegzaam zijn, voor zover deze de identiteit van de opgeëiste persoon betreffen. Het uitleveringsverzoek zou om deze redenen ontoelaatbaar moeten worden verklaard. Daartoe is onder meer het volgende aangevoerd. De opgeëiste persoon is tussen 2000 en 2006 meermalen in Bosnië geweest en heeft zich bij ieder bezoek laten registreren op het plaatselijke politiebureau. In de stukken wordt daarover met geen woord gerept. In de stukken staat vermeld dat hij de Bosnische nationaliteit heeft, terwijl hij herhaaldelijk heeft aangegeven alleen de Nederlandse nationaliteit te bezitten. Ook worden in de stukken verschillende geboortedata genoemd. Mogelijk wordt een andere [naam opgeëiste persoon] gezocht. De meest duidelijke aanwijzing daarvoor is het feit dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan het signalement van de persoon die wordt gezocht; hij heeft geen ingegroeide oorlel, mist geen tanden en zijn lichaamslengte, schoenmaat en littekens komen evenmin overeen met het opgegeven signalement. Uit de stukken blijkt daarom onvoldoende dat het niet anders kan dan dat de opgeëiste persoon degene is die wordt gezocht door de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina. 6.6.2 De rechtbank verwerpt dit verweer. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon immers bevestigd dat: - hij is genaamd [naam opgeëiste persoon]; - hij is geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats]; - [voornaam] de voornaam van zijn vader is; - zijn moeder is genaamd [naam]; en dat - [bijnaam] zijn bijnaam is, zoals vermeld in de door de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina overgelegde stukken, waaronder de beslissing van het kantongerecht te Bihac van 16 november 2001 tot het instellen van een onderzoek tegen de opgeëiste persoon en in het bevel van dit kantongerecht van 8 januari 2007 met betrekking tot de uitvaardiging van een internationaal opsporingsbevel tegen de opgeëiste persoon. Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat in de stukken verschillende geboortedata worden genoemd, stelt de rechtbank vast dat uitsluitend in de Nederlandse vertaling van het verzoek van de aanklager bij het kantongerecht te Bihac van 23 augustus 2001 een andere geboortedatum wordt genoemd. Nu deze datum daar in cijfers staat vermeld, te weten 12-1-1968, en in het originele stuk en in de Engelse vertaling telkens is vermeld 10-12-1968, gaat de rechtbank er van uit dat dit een kennelijke verschrijving in de Nederlandse vertaling is. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus de identiteit van de opgeëiste persoon voldoende vast komen te staan. Voor zover de opgeëiste persoon bedoelt te betogen dat er onvoldoende bewijs is voor het feit waarvan hij wordt verdacht en waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, merkt de rechtbank op dat dit verweer niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter staat, maar in de eventuele strafzaak tegen de opgeëiste persoon in Bosnië en Herzegovina aan de orde zal kunnen komen. 6.6.3 In de tweede plaats heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het uitleveringsverzoek niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, zodat artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is geschonden en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot inbehandelingneming van het uitleveringsverzoek. Daartoe is aangevoerd dat de opgeëiste persoon sinds februari 2007 drie keer is aangehouden door de politie en hij sinds november 2008 in detentie verblijft. Zowel de autoriteiten in Bosnië als de Nederlandse autoriteiten hebben onvoldoende voortvarendheid betracht bij de behandeling van het uitleveringsverzoek volgens de verdediging. 6.6.4 Dit verweer faalt reeds omdat het door de raadsman gestelde feitelijk niet juist is. De vrijheidsbeneming in 2007 van 20 februari 2007 tot en met 15 maart 2007 en die op 9 februari 2008 waren van betrekkelijk korte duur. Uit de stukken blijkt verder dat op het moment dat de opgeëiste persoon voor de laatste keer werd aangehouden, te weten op 4 november 2008, de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina en de Nederlandse autoriteiten wel degelijk voldoende voortvarendheid hebben betracht om de voor het verzoek benodigde informatie aan de rechtbank te doen toekomen. Dat de rechtbank de behandeling van het verzoek voor nadere informatie een aantal keren heeft aangehouden, waardoor de procedure enkele maanden vertraging heeft opgelopen, is te wijten aan de omstandigheid dat het de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina kennelijk niet duidelijk was met het oog waarop de rechtbank bepaalde informatie verzocht. In dit verband wijst de rechtbank er op dat indien uit het door een verzoekende staat beschreven feitencomplex niet kan worden afgeleid dat op dat feitencomplex de door de verzoekende staat overgelegde rechtsvoorschriften van toepassing kunnen zijn hetzij nadere informatie verzocht dient te worden hetzij de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden. In dit geval was door de verzoekende staat een feitencomplex beschreven (daaronder begrepen de tot op 25 mei 2009 in het geding gebrachte informatie) waaruit niet afgeleid kon worden dat de aan de opgeëiste persoon verweten gedraging had plaats gevonden in het kader van een internationaal gewapend conflict, terwijl de overgelegde rechtsvoorschriften uitsluitend betrekking leken te hebben op een zodanig feit. Pas door de ter zitting van 25 mei 2009 overgelegde interpretatie van de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina van de nationale wet is duidelijk geworden dat dit anders was. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband op dat artikel 6 EVRM op de uitleveringsprocedure als zodanig niet van toepassing is. 6.6.5 Voorts heeft de raadsman namens de opgeëiste persoon betoogd dat de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina dusdanig lang hebben gewacht met het uitvaardigen van het uitleveringsverzoek – gelet op het tijdstip waarop het feit zou zijn gepleegd (1993) en het tijdstip waarop de verdenking jegens de opgeëiste persoon is gerezen (2001) en waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd – dat van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geen sprake meer zal kunnen zijn, zodat een flagrante schending van artikel 6 EVRM dreigt en het uitleveringsverzoek ook om deze reden ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard. 6.6.6 Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank het volgende. Het komt de rechter die moet oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van strafvervolging in het algemeen niet toe te beslissen, in een geval zoals dit – waarin zowel de verzoekende Staat als de aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM – over de vraag of in het kader van die strafvervolging enig in het EVRM gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is of dreigt te worden geschonden. In beginsel dient immers te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van het verdrag zal eerbiedigen. Dit uitgangspunt kan evenwel uitzondering lijden, indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge artikel 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren in de weg staat aan nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Tijdsverloop zou grond kunnen opleveren voor ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering, indien het van dien aard is dat er – alle omstandigheden in aanmerking genomen – geen sprake meer kan zijn van een berechting van de opgeëiste persoon binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. 6.6.7 Bosnië en Herzegovina heeft het EVRM op 24 april 2002 ongeclausuleerd ondertekend en geen interpretatieve verklaring aan zijn final act toegevoegd. Op 12 juli 2002 is het EVRM geratificeerd en de inwerkingtreding van de goedkeuringswet is van dezelfde datum. Dit betekent dat het EVRM ook voor Bosnië en Herzegovina zelfwerkend is en direct toepasselijk in alle garanties is. Dit brengt mee dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel (‘effective remedy’) als bedoeld in artikel 13 EVRM. 6.6.8 Hetgeen onder 6.6.6 en 6.6.7 is overwogen, leidt ertoe dat het derde verweer van de verdediging moet worden verworpen, nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan moet worden gevreesd dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een dergelijke inbreuk op artikel 6 EVRM en hem geen daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ter beschikking zou staan. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken blijkt dat weliswaar vanaf 2001 de verdenking jegens de opgeëiste persoon is gerezen, maar dat overeenkomstig de "Rules of the Road" met betrekking tot zaken die mogelijk tot de competentie van het ICTY behoren, eerst op 28 november 2006 door de aanklager bij het kantongerecht te Bihac kon worden beslist dat de strafzaak tegen de opgeëiste persoon in Bosnië en Herzegovina zal worden berecht. 6.6.9 Verder is door en namens de opgeëiste persoon het verweer gevoerd dat de rechtbank uitdrukkelijk in de beslissing opneemt dat uitsluitend de uitlevering wordt toegestaan ter fine van strafvervolging op basis van artikel 156 van het Bosnische Wetboek van Strafrecht. 6.6.10 De rechtbank verwerpt dit verweer, aangezien het niet aan de Nederlandse uitleveringsrechter toekomt om daarover te beslissen. Dit staat ter beoordeling van de strafrechter in Bosnië en Herzegovina. De uitlevering kan uitsluitend toelaatbaar worden verklaard voor het feitencomplex waarvoor de uitlevering is gevraagd. 6.6.11 Ten slotte is namens de opgeëiste persoon de rechtbank verzocht nadrukkelijk in de beslissing op te nemen dat door de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina de garantie is verstrekt dat hij een eventueel op te leggen gevangenisstraf in Nederland zal mogen ondergaan. Het is niet aan de uitleveringsrechter om de toelaatbaarheid van de uitlevering afhankelijk te stellen van een voorwaarde als deze. Dit is aan de Nederlandse minister van justitie voorbehouden. In het advies met betrekking tot de gevraagde uitlevering zal de rechtbank de minister van justitie attenderen op de verklaring van het kantongerecht te Bihac van 17 april 2007 inzake de teruglevergarantie met betrekking tot de opgeëiste persoon. 6.7 Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, waarin de rechtbank een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken. 7 De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen. Behalve de reeds genoemde verdragsartikelen zijn van toepassing de artikelen 2 en 6 van het Verdrag en de artikelen 2, 4 en 12 van de Uitleveringswet. 8 Beslissing. De rechtbank, verklaart toelaatbaar de uitlevering aan Bosnië en Herzegovina van [opgeëiste persoon] voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake van het feit waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zoals omschreven in de hiervoor onder 2.6.1.d., 2.6.1.e. en 2.6.1.h. aangeduide documenten. Deze uitspraak is gewezen door mr. R.A.C. van Rossum, voorzitter, mrs M.I. Veldt-Foglia en G.A.M. Strijards, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Gest, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 juni 2009.