Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7934

Datum uitspraak2009-05-26
Datum gepubliceerd2009-06-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4283 CSV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Correctienota's. Bij nader besluit verlaging naheffing (2000 t/m 2002) n.a.v. vaststellingsovereenkomst van 8 november 2005. Identificatieplicht onvoldoende vervuld. Ten onrechte anoniementarief niet toegepast. Eerst bij vaststellingsovereenkomst van 8 november 2005 hebben appellante en de belastingdienst bij wijze van compromis het door de werkgever verschuldigde bedrag aan loonbelasting over al het ter zake door de werknemers genoten voordeel uit dienstbetrekking vastgesteld op € 50.000,--. Dit betekent dat appellante niet eerder dan over het tijdvak 2005 over dit voordeel dat ten grondslag heeft gelegen aan het bij wijze van compromis vastgestelde bedrag van € 50.000,-- aan loonbelasting, premies is verschuldigd. Ten onrechte heeft het Uwv dit voordeel toegerekend aan de jaren 2000 t/m 2002. Voor de stelling van appellante dat het loonvoordeel niet zozeer samenhangt met de dienstbetrekking dat het als daaruit genoten dient te worden beschouwd, vindt de Raad geen steun in de vaststellingsovereenkomst.


Uitspraak

08/4283 CSV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 juni 2008, 06/3486 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. F.W. van de Weerdt, werkzaam bij Punt & Van de Weerdt Belastingadviseurs B.V. te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 maart 2009, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante exploiteert een uitzendbureau. In 2002 heeft de belastingdienst bij appellante een boekenonderzoek ingesteld naar - onder meer - de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting over het tijdvak 31 mei 2000 tot en met 31 maart 2002. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 2003. 1.2. Uit het boekenonderzoek is onder meer naar voren gekomen dat in de loonadministratie van appellante van verscheidene werknemers afschriften van identiteitsbewijzen ontbraken, dan wel afschriften van valse of vervalste identiteitsbewijzen zijn aangetroffen. Tevens is vastgesteld dat van een aanzienlijk deel van de identiteitsbewijzen de achterkant met daarop de handtekening ontbreekt. 1.3. De belastingdienst heeft naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek aan appellante over de jaren 2000 tot en met 2002 naheffingsaanslagen opgelegd op de grond dat appellante bij de loonbetalingen ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het zogenoemde anoniementarief van artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Hierna: Wet lb). 1.4. Het Uwv heeft in de bevindingen van de belastingdienst aanleiding gezien om bij besluiten van 21 oktober 2005 correctienota’s over de jaren 2000 tot en met 2002 op te leggen. 1.5. De tegen de besluiten van 21 oktober 2005 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 6 maart 2006 ongegrond verklaard. 1.6. Bij brief van 15 mei 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de door appellante en de belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst hem aanleiding heeft gegeven om het verschuldigde premiebedrag terug te brengen tot een bedrag van € 50.000--. Dit bedrag heeft het Uwv toegerekend naar de jaren hier in geding, zodat de hoogte van de het premiebedrag dat appellante per jaar is verschuldigd, is berekend op een bedrag van € 16.666,--. Bij besluiten van 25 mei 2006 heeft het Uwv over de hier in geding zijnde jaren nieuwe correctienota’s opgelegd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank deze besluiten in haar beoordeling betrokken. 1.7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 1.8. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 2. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 2.1. Voor de Raad staat voldoende vast dat appellante als gevolg van het niet correct vervullen van de identificatieverplichtingen krachtens het destijds geldende artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964 ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het zogenoemde anoniementarief. In de gevallen waarin een werkgever het bedrag van de te weinig ingehouden loonbelasting niet zal verhalen, genieten de betrokken werknemers een voordeel uit dienstbetrekking ten bedrage van de niet ingehouden loonbelasting. Over dit voordeel uit dienstbetrekking zijn premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd. 2.2. Uit het rapport van de belastingdienst van 29 januari 2003 blijkt dat appellante voornemens was om het door de belastingdienst nageheven bedrag op de werknemers te verhalen. De verschuldigde loonbelasting is ook per werknemer vastgesteld aan de hand van de beschikbare administratie. Eerst bij vaststellingsovereenkomst van 8 november 2005 hebben appellante en de belastingdienst bij wijze van compromis het door de werkgever verschuldigde bedrag aan loonbelasting over al het ter zake door de werknemers genoten voordeel uit dienstbetrekking vastgesteld op € 50.000,--. Dit betekent dat appellante niet eerder dan over het tijdvak 2005 over dit voordeel dat ten grondslag heeft gelegen aan het bij wijze van compromis vastgestelde bedrag van € 50.000,-- aan loonbelasting, premies is verschuldigd. 2.3. De stelling van appellante dat in het onderhavige geval geen sprake is van voordeel uit dienstbetrekking kan de Raad niet volgen. Daarbij merkt de Raad allereerst op dat het op de weg van de werkgever ligt om aan te tonen dat gebruik is gemaakt van arbeidskrachten die op grond van de Koppelingswet zijn uitgesloten van de verzekering. Appellante heeft dit niet aangetoond. Voor de stelling van appellante dat het loonvoordeel niet zozeer samenhangt met de dienstbetrekking dat het als daaruit genoten dient te worden beschouwd, vindt de Raad geen steun in de vaststellingsovereenkomst. De omstandigheid dat appellante haar voornemen had uitgesproken om het nageheven bedrag op haar werknemers te verhalen, spreekt de door appellante ingenomen stelling juist tegen. Bovendien is appellante akkoord gegaan met de onder 2.2 bedoelde vaststellingsovereenkomst van 8 november 2005, waardoor appellante tevens expliciet akkoord is gegaan met het feit, dat sprake was van een loonvoordeel waarover in totaal een bedrag van € 50.000,-- aan loonbelasting was verschuldigd. 2.4. Uit hetgeen onder 2.2. is overwogen volgt niettemin dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt. Dit betekent dat deze uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen de besluiten van 6 maart 2006 en 25 mei 2006 gegrond verklaren en deze besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de primaire besluiten van 21 oktober 2005 te herroepen, nu hieraan hetzelfde gebrek kleeft en dit niet meer kan worden hersteld. 3. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt de besluiten van 3 maart 2006 en 25 mei 2006; Herroept de besluiten van 21 oktober 2005; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 714,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2009. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) M. Pijper. NK