
Jurisprudentie
BI7939
Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/314 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/314 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beëindiging ZW-uitkering. De Raad is van oordeel dat appellant op goede gronden op de datum in geding per 12 april 2006 in staat is geacht tot het verrichten van zijn arbeid. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de bezwaarverzekeringsarts geen juist beeld heeft gehad van aard en zwaarte van het werk van appellant. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben bij appellant navraag gedaan naar zijn taken. Daaruit blijkt dat zijn taken bestonden uit schoonmaken, helpen opruimen, spullen aangeven, waarbij appellant de mogelijkheid had te gaan zitten.
Uitspraak
08/314 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 november 2007, 06/9496 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant verrichtte schoonmaak- en allerhande werkzaamheden in de kassenbouw als uitzendkracht voor 40 uur per week en is op 10 oktober 2005 in verband met rugklachten uitgevallen voor deze werkzaamheden.
2.1. Appellant is onderzocht door de verzekeringsarts, die inlichtingen heeft ontvangen van de behandelend neuroloog. De neuroloog heeft aangegeven dat bij onderzoek geen neurologische afwijkingen zijn gevonden en dat er geen aanwijzingen zijn voor een radiculair syndroom. Appellant lijdt aan lumbago die waarschijnlijk myogeen is bepaald. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 12 april 2006 geschikt is voor het verrichten van zijn arbeid en heeft hem per die datum hersteld verklaard.
2.2. Bij besluit van 13 april 2006 is de ZW-uitkering met ingang van 12 april 2006 beëindigd, omdat appellant per die datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid.
2.3. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van zijn verzoek om inlichtingen medische gegevens van de huisarts van appellant ontvangen in de vorm van een journaal met afschriften van specialistenbrieven. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 9 oktober 2006, na dossierstudie, bestudering van het journaal en spreekuuronderzoek, de conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. In overeenstemming met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. Appellant heeft in de beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd en uit de beschikbare medische gegevens is naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat appellant meer beperkt is.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn incontinentieproblemen en met zijn rugklachten. Het Uwv stelt dat het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts zorgvuldig is en dat appellant in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
5.3. Volgens vaste jurisprudentie moet onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Dit betekent dat bij de beoordeling van de vraag of appellant ongeschikt is voor het verrichten van zijn arbeid de schoonmaak- en allerhande werkzaamheden in de kassenbouw voor 40 uur per week als maatstaf gelden.
5.4. De Raad ziet in de gronden aangevoerd in hoger beroep geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank en verenigt zich met de overwegingen in de aangevallen uitspraak. De bezwaarverzekeringsarts heeft rekening gehouden met de medische informatie van de neuroloog en de uroloog. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconstateerd dat uit het huisartsjournaal niet blijkt van een psychische stoornis en dat de incontinentieklachten niet konden worden geobjectiveerd bij het onderzoek van de uroloog. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van die constatering. De Raad ziet daarnaast geen aanleiding om aan te nemen dat de bezwaarverzekeringsarts geen juist beeld heeft gehad van aard en zwaarte van het werk van appellant. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben bij appellant navraag gedaan naar zijn taken. Daaruit blijkt dat zijn taken bestonden uit schoonmaken, helpen opruimen, spullen aangeven, waarbij appellant de mogelijkheid had te gaan zitten. De Raad is van oordeel dat appellant op goede gronden op de datum in geding per 12 april 2006 in staat is geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
5.5. Hetgeen in 5.4. is overwogen leidt tot de slotsom dat de rechtbank het beroep van appellant, gericht tegen de beëindiging van de uitkering ingevolge de ZW per 12 april 2006, terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) E.M. de Bree.
KR