Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7945

Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/610258-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte werd - kort weergegeven - verweten: Als trambestuurster (primair) een verkeersongeval veroorzaken ten gevolge waarvan het slachtoffer werd gedood, (subsidiair) door haar schuld zodanig letsel veroorzaken dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden, (meer subsidiair) gevaar op de weg veroorzaken. Niet bewezen werd dat door onvoorzichtigheid van verdachte de aanrijding is veroorzaakt, wel dat door haar nalatigheid het slachtoffer na de aanrijding ongeveer 2200 meter is meegesleept en door de tram is overreden. Omdat door de pathologen-anatomen niet kon worden vastgesteld of het slachtoffer na de aanrijding al dan niet nog (korte tijd) had geleefd, is het bewezen verklaarde niet gekwalificeerd als art. 6 WVW, noch als art. 309 (of 307) Sr, doch als art. 5 WVW.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector strafrecht Parketnummer: 10/610258-06 Datum uitspraak: 9 juni 2009 Tegenspraak Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres], raadsman mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam. ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2009. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis. Het ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte: als trambestuurster een verkeersongeval heeft veroorzaakt, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is gedood (primair); of in de uitoefening van haar beroep als trambestuurster door haar schuld zodanig letsel heeft veroorzaakt bij [slachtoffer] dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden (subsidiair); of als trambestuurster gevaar op de weg heeft veroorzaakt (meer subsidiair). EIS OFFICIER VAN JUSTITIE De officieren van justitie mrs. Bos en Van Eijkelen hebben gerekwireerd tot: - bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde; - veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaar. MOTIVERING VRIJSPRAAK EN BEWIJSOVERWEGINGEN De verdachte reed in de ochtend van 9 december 2006 als bestuurster van tramlijn 21, nummer 2015 op de trambaan evenwijdig aan de Churchillweg in Schiedam . Deze trambaan is onverlicht en is gelegen tussen bosschages. Op die baan reed zij met een snelheid van ongeveer 26 km per uur. Omstreeks 06:24 uur vond er op die trambaan een aanrijding plaats met een persoon. De persoon werd later geïdentificeerd als [slachtoffer] . Door de aanrijding werd er automatisch een noodremming van de tram uitgevoerd . Nadat de tram tot stilstand was gekomen , heeft de verdachte de tram binnen een periode van twaalf tot zestien seconden weer in beweging gebracht . De verdachte deed dit, zonder enig onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de noodremming . Bij het verder rijden heeft de verdachte een slepend geluid gehoord . Het slachtoffer bevond zich onder de tram en is gedurende een afstand van ruim twee kilometer door de tram meegesleept en tevens door die tram overreden . Vast staat dat de verdachte enkele minuten voordat de aanrijding plaatsvond contact had met de Centrale verkeersleiding over het buiten werking zijn van het Rijtuig Informatie Systeem (hierna: RIS) en het ‘resetten’ van dat systeem. Uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat [slachtoffer] zich vermoedelijk laag aan de linkerzijde van de tram heeft bevonden op het moment dat de tram met hem in aanrijding kwam. Zijn verwondingen, de beschadigingen aan de tram en het overige sporenbeeld duiden erop dat hij op handen en knieën of op handen en voeten over de linkerspoorstaaf heeft gezeten. De vraag is of de verdachte, indien zij meer oplettend zou zijn geweest, het slachtoffer tijdig had kunnen zien en daarmee de aanrijding had kunnen voorkomen. De verdachte heeft verklaard dat zij het slachtoffer niet heeft gezien. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de verdachte meer oplettend zou zijn geweest, het slachtoffer tijdig had kunnen zien en daarmee de aanrijding had kunnen voorkomen. Daartoe heeft zij het onderzoek aangehaald dat op 13 december 2008 door de Verkeerspolitie Executieve Ondersteuning, Technische- en Ongevallendienst is gedaan en waarbij met behulp van een pop is getest op welke afstand vijf trambestuurders de pop waarnemen. Uit dit onderzoek volgt volgens het OM dat drie van de vijf bestuurders de pop waarnamen op een positie waar de tram, gezien de remafstand tot de pop, nog tijdig kon remmen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het aangehaalde onderzoek geenszins de conclusie kan dragen dat voor de verdachte het slachtoffer zodanig zichtbaar moet zijn geweest, dat zij op tijd had kunnen remmen. Het onderzoek is immers niet representatief voor de situatie zoals hier aan de orde. Het onderzoek is gedaan met een staande pop (terwijl het slachtoffer zich in hurkende, dan wel zittende of liggende houding bevond) en op een andere positie dan de positie waar het slachtoffer zich bevond. Bovendien had de pop een groot rond wit vlak op de plaats van het hoofd. De trambestuurders die de pop opmerkten, namen allen het witte vlak waar en zagen pas daarna dat het om een pop ging. Zij merkten bovendien de pop pas op, nadat verbalisant [1] had aangegeven dat ze goed moesten kijken omdat er iets te zien was. [Verbalisant 1], die op de zitting als getuige-deskundige is gehoord, heeft aangegeven dat hij niet heeft onderzocht of de pop ook waarneembaar zou zijn geweest in de lage positie waarin het slachtoffer zich vermoedelijk heeft bevonden, omdat het onderzoek duidelijk had aangetoond dat een staande pop met een wit opvallend vlak al vrijwel niet waarneembaar was. Een nog moeilijker waar te nemen situatie creëren en onderzoeken, had om die reden volgens [verbalisant 1] geen zin. Anders dan het OM, is de rechtbank van oordeel dat gezien de vermoedelijk lage positie van het slachtoffer en de duisternis ter plaatse het onwaarschijnlijk is dat de verdachte het slachtoffer tijdig had kunnen zien en de aanrijding had kunnen voorkomen. Het eerste verwijt dat de verdachte in de tenlastelegging wordt gemaakt, namelijk dat zij het slachtoffer niet op tijd heeft gezien, omdat zij (door het (trachten te) ‘resetten’ van het RIS) haar blik onvoldoende gericht heeft gehouden op de trambaan, waardoor zij tegen het slachtoffer is aangereden, kan dan ook niet worden bewezen. Voorts overweegt de rechtbank dat het enkele niet zien van een voetganger onvoldoende is voor het aannemen van een vorm van schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Ander verwijtbaar verkeersgedrag dat schuld in de zin van dat artikel kan construeren ontbreekt. De verdachte reed met een snelheid die gezien de wegsituatie eerder laag dan hoog was, op een plaats waar geen voetgangers te verwachten waren. Wel kan de verdachte het verwijt worden gemaakt dat zij na de aanrijding vrijwel direct de tram weer in beweging heeft gebracht, zonder een nader onderzoek in te stellen naar hetgeen waarmee de tram in aanrijdingwas gekomen. De verdachte had na het horen van de klap van de aanrijding, het maken van een automatische noodremming door de tram -welke zij gevoeld moet hebben-, en zeker na het horen van een slepend geluid bij het verder rijden, nader onderzoek moeten instellen naar de oorzaak van de noodremming. Door niet te gaan kijken, heeft zij niet gehandeld conform de eisen die, op grond van haar opleiding als trambestuurster, aan haar gesteld mochten worden. Indien zij wel onderzoek had ingesteld, had voorkomen kunnen worden dat het slachtoffer gedurende ruim twee kilometer door die tram meegesleept en overreden werd. Om ten aanzien van het verwijt dat de verdachte wel te maken is, tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet te komen, moet vast staan dat het slachtoffer is gedood als gevolg van het verwijtbare gedrag van de verdachte. Pathologen Tromp en Van de Goot hebben gerapporteerd over de doodsoorzaak. Zij zijn in het gerechtelijk vooronderzoek en Van de Goot ook nog op zitting uitvoerig bevraagd over die oorzaak. Beiden geven aan dat voor wat betreft de letsels niet is vast te stellen welk letsel tot de dood heeft geleid. Eveneens is niet vast te stellen of het slachtoffer is gedood door de aanrijding, dan wel door het na die aanrijding meeslepen van het lichaam door de tram. De kleine bloeduitstortingen op het lichaam duiden er volgens beide pathologen op dat deze bij leven zijn ontstaan. Tromp tekent daarbij aan dat het begrip ‘bij leven’ relatief is, omdat de dood geen moment, maar een periode is. De rechtbank verstaat hieruit dat niet per se de conclusie kan worden getrokken dat het slachtoffer nog leefde toen de verwondingen door het meeslepen zijn ontstaan. Van de Goot heeft op zitting verklaard dat het waarschijnlijk is dat het slachtoffer kort na de aanrijding heeft geleefd. Hoe lang dit is geweest, is volgens hem niet aan te geven, in ieder geval geen minuten. Van de Goot heeft verder verklaard dat het mogelijk is dat het slachtoffer, gelet op de kracht van de aanrijding door de immense massa van de tram, door die aanrijding is gedood. Op grond van deze bevindingen van de pathologen kan de rechtbank niet uitsluiten dat de dood ten gevolge van de aanrijding is ingetreden. Nu dit niet uit te sluiten valt, kan de rechtbank niet vaststellen dat de dood is veroorzaakt door het meeslepen en het later overrijden van het slachtoffer door de tram. Het causale verband tussen het verwijtbare gedrag van de verdachte (het doorrijden met de tram zonder nader onderzoek te verrichten) en het intreden van de dood van het slachtoffer staat daarmee niet vast. Dit maakt dat ook het tweede onderdeel van het onder primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De rechtbank heeft onderzocht of -zoals door de officieren van justitie kennelijk (ook) is bepleit- tot strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de verdachte in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet is te komen, wanneer de aanrijding en het verder rijden niet als losstaand van elkaar, maar als een geheel worden bezien. In dat geval zou de dood van het slachtoffer het gevolg van de combinatie van alle ten laste gelegde gedragingen zijn. Hiervoor is echter vereist dat al deze gedragingen, in de causale keten waarin zij staan, aan de verdachte verweten kunnen worden. Zoals hierboven overwogen, kan de aanrijding de verdachte echter niet worden verweten. De rechtbank komt derhalve ook aldus niet tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. De verdachte zal dan ook van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken. Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot artikel 6 van de Wegenverkeerswet geldt eveneens voor hetgeen is ten laste gelegd onder het subsidiaire (dood door schuld), nu de ten laste gelegde gedragingen evenals de causaliteitsvraag in de primaire en subsidiaire variant identiek zijn. De verdachte zal ook van het subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken. Wel zal de verdachte worden veroordeeld voor artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, het veroorzaken van gevaar op de weg. Onmiskenbaar is dat het gedrag van de verdachte ná de aanrijding – weer gaan rijden nadat zij een klap had gehoord en een noodremming had plaatsgevonden en doorrijden nadat zij een slepend geluid had gehoord, zonder de oorzaak daarvan te onderzoeken – het reële gevaar met zich brengt dat datgene of diegene die is aangereden, wordt meegesleept en/of overreden. Zoals hiervoor reeds overwogen, geldt dat niet voor het gedrag van de verdachte voor de aanrijding, zodat zij van dit gedeelte van het meer subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Voorts zal de verdachte worden vrijgesproken voor het onderdeel ‘is vast komen te zitten onder die tram’, omdat niet bewezen verklaard kan worden dat het slachtoffer als gevolg van het weer in beweging brengen van de tram vast is komen te zitten onder die tram. Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat: zij, op 9 december 2006, te Schiedam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een tram (lijn 21, nummer 2015), heeft gereden en zich toen zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg(en) werd veroorzaakt, welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, de verdachte, toen en daar, toen [slachtoffer] zich (geheel of gedeeltelijk) onder de tram bevond en nadat de tram op de trambaan evenwijdig aan de Churchillweg tot stilstand was gekomen, de tram die zij, de verdachte, bestuurde, vrijwel onmiddellijk te weten binnen een periode van twaalf tot zestien seconden na de automatisch uitgevoerde noodremming, weer in beweging heeft gebracht, zonder dat zij, de verdachte, enig onderzoek heeft ingesteld en/of heeft laten instellen naar de oorzaak van de noodremming, als gevolg waarvan die [slachtoffer] bij het weer gaan rijden van de tram naast en/of onder de tram werd getrokken en die [slachtoffer] - - gedurende een afstand van ruim twee kilometer is meegesleept door die tram en- door die tram is overreden. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. STRAFBAARHEID FEIT Het bewezen feit levert op: overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Het feit is strafbaar. STRAFBAARHEID DE VERDACHTE De verdachte is strafbaar. STRAFMOTIVERING De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft als bestuurster van een tram nagelaten een onderzoek in te stellen toen de tram na een automatisch uitgevoerde noodremming tot stilstand was gekomen en [slachtoffer] zich onder de betreffende tram bevond. Zij heeft de tram weer in beweging gebracht, waardoor hij naast en/of onder de tram werd getrokken, vast kwam te zitten en gedurende een afstand van ruim twee kilometer is meegesleept door de tram en door die tram is overreden. De gevolgen van het gedrag van de verdachte zijn desastreus en schokkend te noemen. Voor de nabestaanden is, zoals in de slachtofferverklaring ter zitting ook is aangegeven, naast het verdriet om het verlies van hun zoon en broer, onverteerbaar dat een dierbare ruim twee kilometer is meegesleurd en ten gevolge van de ontstane letsels niet meer toonbaar was, waardoor hen een waardig afscheid is ontnomen. Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank rekening met het feit dat, naar zij ter terechtzitting heeft kunnen waarnemen, het ongeval de verdachte zeer heeft aangegrepen en de gevolgen daarvan zwaar op haar drukken. Tegelijkertijd lijkt de verdachte zich door vooral met haar eigen verdriet bezig te zijn, voor (enige) verantwoordelijkheid voor het feit en het verdriet van de nabestaanden, af te sluiten. De eis van de officieren van justitie is gebaseerd op bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Nu de verdachte alleen wordt veroordeeld voor een gedeelte van het meer subsidiair ten laste gelegde en dit een overtreding en geen misdrijf oplevert, is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zoals geëist niet aan de orde. De rechtbank zal eveneens niet de gevorderde ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen. Ingevolge artikel 179, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 kan die straf immers alleen aan de bestuurder van een motorrijtuig worden opgelegd en niet aan de bestuurder van een tram, omdat een tram geen motorrijtuig in de zin van de Wegenverkeerswet is. De rechtbank is van oordeel dat gelet op al het hiervoor overwogene een werkstraf voor de maximaal toegestane duur recht doet aan het feit. Daarbij realiseert de rechtbank zich dat voor de nabestaanden geen enkele straf het leed en het gemis kan vergoeden. De rechtbank zal bij de werkstraf bepalen dat, in het geval de werkstraf niet naar behoren wordt verricht, vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van twee maanden. Daarbij laat de rechtbank de gebruikelijke maatstaf (2 uur werkstraf staat gelijk aan 1 dag hechtenis) los, omdat op overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet een hechtenis van ten hoogste 2 maanden is gesteld. Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN Behalve op het reeds genoemde artikel, is gelet op de artikel 9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 177 van de Wegenverkeerswet 1994. BESLISSING De rechtbank: - verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - verklaart bewezen, dat de verdachte het onder meer subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit; - verklaart de verdachte strafbaar; - legt de verdachte een taakstraf op bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uur, waarbij de Stichting Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de werkstraf dient te bestaan; - beveelt dat, voor het geval de veroordeelde werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen. Dit vonnis is gewezen door: mr. De Pauw Gerlings-Döhrn, voorzitter, en mrs. Pit en Benaissa, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Wijsman, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 juni 2009. Bijlage bij vonnis van 9 juni 2009: TEKST GEWIJZIGDE TENLASTELEGGING Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat zij, op of omstreeks 9 december 2006, te Schiedam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een tram (lijn 21, nummer 2015), daarmee rijdende over de trambaan in de richting van De Esch, de route van tramlijn 21 van de RET, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam en/of met aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid met die tram te rijden, welke onoplettendheid, onvoorzichtigheid, onachtzaamheid en/of aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid hierin hebben/heeft bestaan dat zij, de verdachte, toen en daar, meermalen/eenmaal bij het resetten/trachten te resetten van het Rijtuig Informatie Systeem, haar blik niet althans onvoldoende gericht heeft gehouden op de voor haar gelegen trambaan en de directe omgeving daarvan, waardoor zij, de verdachte, de zich op die trambaan bevindende voetganger [slachtoffer] niet, althans niet tijdig, heeft opgemerkt en/of heeft gezien, en/of als gevolg daarvan niet, althans niet tijdig heeft geremd, waardoor de door haar bestuurde tram, tegen die [slachtoffer] is aangereden/aangebotst, en welke eerdergenoemde onoplettendheid, onvoorzichtigheid, onachtzaamheid en/of aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid voorts hierin hebben/heeft bestaan dat zij, de verdachte, toen genoemde [slachtoffer] zich (tengevolge van die aanrijding/botsing) (geheel of gedeeltelijk) onder de tram en/of op de vangschep van de tram bevond en/of (nadat) de tram op de trambaan evenwijdig aan de Churchillweg tot stilstand was gekomen, - de tram die zij, de verdachte, bestuurde, vrijwel onmiddellijk (te weten binnen een periode van twaalf tot zestien seconden) althans korte tijd na de automatisch uitgevoerde noodremming, weer in beweging heeft gebracht, zonder dat zij, de verdachte, enig onderzoek althans voldoende onderzoek heeft ingesteld en/of heeft laten instellen naar de oorzaak van de noodremming, als gevolg waarvan die [slachtoffer] bij het weer gaan rijden van de tram naast en/of onder de tram werd getrokken en/of die [slachtoffer] - is vast komen te zitten onder die tram en/of - gedurende een afstand van ruim twee kilometer is meegenomen en/of meegesleept door die tram en/of - door die tram is overreden, ten gevolge waarvan die [slachtoffer], werd gedood; (artikel 6 WVW 1994) Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: zij, op of omstreeks 9 december 2006, te Schiedam, heeft gereden in/met de door haar, de verdachte, bestuurde tram (lijn 21, nummer 2015), in de uitoefening van haar beroep als trambestuurster, toen en daar, (telkens) zeer, althans aanmerkelijk onoplettend, onvoorzichtig, onachtzaam, althans met grove, althans aanmerkelijke verwaarlozing van de in deze te betrachten zorgvuldigheid en/of in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheidseisen die redelijkerwijs aan haar in deze gesteld mochten worden, meermalen/eenmaal bij het resetten/trachten te resetten van het Rijtuig Informatie Systeem, haar blik niet, althans onvoldoende gericht heeft gehouden op de voor haar gelegen trambaan en directe omgeving daarvan, waardoor zij, de verdachte, de zich op die trambaan bevindende voetganger [slachtoffer] niet, althans niet tijdig, heeft opgemerkt en/of heeft gezien en als gevolg daarvan niet, althans niet tijdig heeft geremd, waardoor de door haar bestuurde tram, tegen die [slachtoffer] is aangereden/aangebotst, en welke eerdergenoemde onoplettendheid, onvoorzichtigheid, onachtzaamheid en/of aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid voorts hierin hebben/heeft bestaan dat zij, de verdachte, toen genoemde [slachtoffer] zich (tengevolge van die aanrijding/botsing) (geheel of gedeeltelijk) onder de tram en/of op de vangschep van de tram bevond en/of (nadat) de tram op de trambaan evenwijdig aan de Churchillweg tot stilstand was gekomen, de tram die zij, de verdachte, bestuurde, vrijwel onmiddellijk (te weten binnen een periode van twaalf tot zestien seconden) althans korte tijd na de automatisch uitgevoerde noodremming, weer in beweging heeft gebracht, zonder dat zij, de verdachte, enig onderzoek heeft ingesteld en/of heeft laten instellen naar de oorzaak van de noodremming, als gevolg waarvan die [slachtoffer] bij het weer gaan rijden van de tram naast en/of onder de tram werd getrokken en/of die [slachtoffer] - is vast komen te zitten onder die tram en/of - gedurende een afstand van ruim twee kilometer is meegenomen en/of meegesleept door die tram en/of - door die tram is overreden, waardoor het aan haar schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer], zodanig letsel heeft bekomen dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden; (artikel 307/309 Wetboek van Strafrecht) meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: zij, op of omstreeks 9 december 2006, te Schiedam, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een tram (lijn 21, nummer 2015), heeft gereden en zich toen zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg(en) werd veroorzaakt, althans - naar redelijkerwijs was aan te nemen- in gevaar kon worden gebracht of kon worden veroorzaakt, welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, de verdachte, toen en daar, meermalen/eenmaal bij het resetten/trachten te resetten van het Rijtuig Informatie Systeem, haar blik niet, althans onvoldoende gericht heeft gehouden op de voor haar gelegen trambaan en directe omgeving daarvan, waardoor zij, de verdachte de zich op die trambaan bevindende voetganger [slachtoffer] niet althans niet tijdig, heeft opgemerkt en/of heeft gezien en als gevolg daarvan niet, althans niet tijdig heeft geremd, waardoor de door haar bestuurde tram, tegen die [slachtoffer] is aangereden/aangebotst en/of toen genoemde [slachtoffer] zich (tengevolge van die aanrijding/botsing) (geheel of gedeeltelijk) onder de tram en/of op de vangschep van de tram bevond en/of (nadat) de tram op de trambaan evenwijdig aan de Churchillweg tot stilstand was gekomen, de tram die zij, de verdachte, bestuurde, vrijwel onmiddellijk (te weten binnen een periode van twaalf tot zestien seconden) althans korte tijd na de automatisch uitgevoerde noodremming, weer in beweging heeft gebracht, zonder dat zij, de verdachte, enig onderzoek heeft ingesteld en/of heeft laten instellen naar de oorzaak van de noodremming, als gevolg waarvan die [slachtoffer] bij het weer gaan rijden van de tram naast en/of onder de tram werd getrokken en/of die [slachtoffer] - is vast komen te zitten onder die tram en/of - gedurende een afstand van ruim twee kilometer is meegenomen en/of meegesleept door die tram en/of - door die tram is overreden, (artikel 5 WVW 1994)