Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7956

Datum uitspraak2009-06-04
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2014 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaald verzoek om herziening. Geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. Dat (thans) bij appellante sprake zou zijn van een significant ander, voor de vaststelling van causale invaliditeit in de zin van de Wet relevant psychiatrisch beeld dan waarvan verweerster, overeenkomstig door haar ook vele malen eerder ingewonnen medisch advies, steeds is uitgegaan, heeft verweerster - in het spoor van haar geneeskundig adviseur - ook op basis van het thans in het kader van de AOR uitgebrachte rapport niet willen aanvaarden. Mede in aanmerking genomen dat de AOR een veel ruimere strekking heeft dan de Wet, ziet de Raad geen aanknopingspunt om dat standpunt van verweerster aan te tasten.


Uitspraak

08/2014 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 4 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 29 februari 2008, kenmerk BZ 8088, JZ/R70/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Namens appellante is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1945 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, in maart 1994 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 20 december 1994, op de grond dat geen sprake is van met het ondervonden oorlogsgeweld - met name haar internering in een extremistenkamp tijdens de Bersiap-periode - verband houdende invaliditeit. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Verzoeken van appellante aan verweerster van januari 1996 en daarna van juni 1999 om dit standpunt te herzien heeft verweerster afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 28 april 2000, de aanvraag van juni 1999 betreffende, heeft verweerster mede op basis van ter beschikking gekomen informatie van de appellante toen behandelend zenuwarts P. Holzer, nader aangegeven dat bij appellante weliswaar sprake is van ernstige psychische klachten maar dat die klachten duidelijk uit een andere oorzaak zijn ontstaan, te weten de probleemvolle relatie met haar moeder. Tegen dit laatste besluit heeft appellante geen beroep ingesteld. 1.2. Appellante heeft nadien nog meerdere malen - te weten tweemaal in 2004, en daarna in 2005 en 2006 - aan verweerster verzocht om haar afwijzende standpunt te herzien, waarbij ook enige malen nadere informatie is overgelegd van andere behandelend psychotherapeuten. Deze verzoeken zijn telkens met toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet afgewezen op de grond dat geen relevante nieuwe gegevens naar voren zijn gekomen. Hierbij is ook betrokken de in 2004 nader door appellante aangevoerde omstandigheid dat zij er getuige van is geweest dat haar moeder door Indonesiƫrs werd misbruikt en/of mishandeld. Ook deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden. 1.3. In januari 2007 heeft appellante verweerster nogmaals verzocht om herziening van haar bij eerdere besluiten ingenomen afwijzend standpunt. Hiertoe heeft appellante overgelegd een in het kader van haar aanvraag op grond van de Algemene oorlogs-ongevallenregeling (AOR) opgesteld medisch rapport. Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 26 september 2007, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het nu bestreden besluit, op de grond dat appellante ook deze keer geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, zodat geen aanleiding bestaat om tot herziening over te gaan. 2. De Raad overweegt, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het volgende. 2.1. Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, zodat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruik maakt met terughoudendheid dient te toetsen. Dit klemt in dit geval temeer nu het hier gaat om een herhaald verzoek om herziening. Hierbij staat centraal de vraag of de betrokkene bij het verzoek om herziening dan wel in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die verweerster bij de eerdere afwijzing niet bekend waren en dat besluit in een zodanig ander licht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om dat besluit te herzien. 2.2. De Raad heeft in hetgeen door en namens appellante is aangevoerd voor een bevestigende beantwoording van die vraag geen grondslag gevonden. Bij het onderhavige herzieningsverzoek, en in bezwaar tegen het besluit op dat verzoek, heeft appellante herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van eerdere verzoeken had aangevoerd. Ook zijn de psychische klachten van appellante reeds vele malen eerder beoordeeld. Dat (thans) bij appellante sprake zou zijn van een significant ander, voor de vaststelling van causale invaliditeit in de zin van de Wet relevant psychiatrisch beeld dan waarvan verweerster, overeenkomstig door haar ook vele malen eerder ingewonnen medisch advies, steeds is uitgegaan, heeft verweerster - in het spoor van haar genees-kundig adviseur - ook op basis van het thans in het kader van de AOR uitgebrachte rapport niet willen aanvaarden. Mede in aanmerking genomen dat de AOR een veel ruimere strekking heeft dan de Wet, ziet de Raad geen aanknopingspunt om dat standpunt van verweerster aan te tasten. 2.3. Onder de weergegeven omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerster niet heeft kunnen komen tot haar besluit om niet tot herziening over te gaan. 3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M.B. de Gooijer. HD