
Jurisprudentie
BI7986
Datum uitspraak2009-05-28
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2634 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2634 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering om appellante met de vervolgde gelijk te stellen. Nu appellante geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en tevens vaststaat dat zij niet voldoet aan het vereiste van nationaliteit en woonplaats als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om appellante met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust.
Uitspraak
08/2634 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (Indonesië) (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 28 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 28 december 2007, kenmerk BZ 47421, JZ/60/2007, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2009. Daar is appellante niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om op grond van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellante aangevoerd dat haar vader [naam vader van appellante] tijdens de Japanse bezetting in het kamp Ambarawa op 25 februari 1945 is overleden.
1.2. Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 27 augustus 2007, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat appellante geen vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet en voorts niet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld nu niet wordt voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde eisen met betrekking tot nationaliteit en woonplaats.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van de stukken staat vast en door appellante wordt ook niet betwist, dat appellante geen vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan.
2.2. Met betrekking tot verweersters weigering om appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
2.3. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet kan verweerster met de vervolgde gelijkstellen de persoon die vervolging heeft ondergaan en niet voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats zoals genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats en tijdens de oorlogsjaren heeft verkeerd in omstandigheden die overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van die persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Hieruit volgt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2 als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
2.4. Nu appellante geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en tevens vaststaat dat zij niet voldoet aan het vereiste van nationaliteit en woonplaats als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat de weigering van verweerster om appellante met de vervolgde gelijk te stellen op goede gronden berust.
2.5. Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
3. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) I. Mos.
HD