Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8066

Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/711 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering (verdere) uitkering van ziekengeld. Terzake van het ziektegeval van 11 juli 2005 dient als maatstaf te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor appellante in het kader van de WAO in 2002 als geschikt werden aangemerkt. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldige medische beoordeling. Ten aanzien van de in beroep overgelegde rapportage van de behandelend psychiater ziet de Raad geen grond het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts, zoals vermeld in haar rapport van 12 november 2007, voor onjuist te houden. De Raad ziet voorts in de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de klinisch psycholoog en de fysiotherapeut geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.


Uitspraak

08/711 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 december 2007, 07/4108 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Namens appellante is verschenen mr. Wittensleger voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was parttime werkzaam als verkoopster toen zij op 27 juni 2001 uitviel vanwege psychische klachten, gerelateerd aan de ziekte van haar dochter. Nadien hebben zich ook lichamelijke klachten ontwikkeld. Na het einde van de wachttijd heeft het Uwv aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek in 2002 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 25 februari 2003 ingetrokken, omdat appellante met passende functies een zodanig inkomen kon verwerven dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. 1.2. Op 11 juli 2005 heeft appellante zich, vanuit een situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, opnieuw ziek gemeld in verband met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van de medische beoordeling ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft appellante diverse malen het spreekuur van de verzekeringsarts D. Baartse bezocht. De verzekeringsarts heeft appellante laatstelijk op 1 december 2006 op het spreekuur gezien en is toen op basis van eigen bevindingen en informatie van de huisarts tot de conclusie gekomen dat appellante weer geschikt is te achten voor de functies, welke destijds in het kader van de WAO zijn geselecteerd. Bij besluit van 1 december 2006 heeft het Uwv per 8 december 2006 (verdere) uitkering van ziekengeld geweigerd. Bij besluit van 7 juni 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 december 2006 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van de bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar van 24 mei 2007 ten grondslag. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep stelt appellante zich -kort samengevat- op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat er geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapportages van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de psychische alsmede de lichamelijke klachten onvoldoende op waarde geschat. Appellante stelt nog immer volledig arbeidsongeschikt te zijn als gevolg van haar psychische en lichamelijke beperkingen. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde voor zover hier van belang bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO. Het vorenstaande betekent dat terzake van het ziektegeval van 11 juli 2005 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor appellante in het kader van de WAO in 2002 als geschikt werden aangemerkt. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. 4.3. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldige medische beoordeling. De verzekeringsarts Baartse heeft appellante onderzocht en beschikte over informatie van de huisarts. Uit het telefonisch overleg dat de verzekeringsarts had met de huisarts op 12 oktober 2006 blijkt dat appellante is onderzocht door een cardioloog, neuroloog en reumatoloog. De specialisten hebben bij hun onderzoeken volgens de huisarts geen ernstige afwijkingen gevonden, de klachten werden steeds geduid als atypisch en toegeschreven aan spanningen. De bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar heeft appellante tijdens de hoorzitting gezien en de overgelegde verklaring van de behandelend psycholoog Van der Linden van 8 januari 2007, alsook het telefonisch overleg met de psycholoog op 24 april 2007, meegewogen in zijn oordeel. De bezwaarverzekeringsarts is van oordeel dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 29 oktober 2002 in ruime mate aansluiten bij de geclaimde lichamelijke klachten en de diagnose spanningsklachten/depressieve klachten. De informatie van de psycholoog levert geen nieuwe medische gegevens op. Het feit dat appellante op een depressievragenlijst maximaal scoort, levert naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts geen onderbouwing op voor de aanwezigheid van een ernstige depressie. De Raad kan zich vinden in het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat in de brief van 8 januari 2007 en het telefoongesprek van 24 april 2007 de onderbouwing van de diagnose depressie ontbreekt. 4.4. Ten aanzien van de in beroep overgelegde rapportage van de behandelend psychiater J. van Venrooij van 26 oktober 2007 ziet de Raad geen grond het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts, zoals vermeld in haar rapport van 12 november 2007, voor onjuist te houden. De Raad ziet voorts in de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de klinisch psycholoog A.D. van Eijk en de fysiotherapeut B. Smeets geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij merkt de Raad op dat de overgelegde informatie geen nieuw licht werpt op de gezondheidssituatie van appellante op de datum hier in geding, te weten 8 december 2006. De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep en ter zitting heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel dan de rechtbank. Voor een onderzoek door een onafhankelijke medisch deskundige, zoals door appellante is verzocht, ziet de Raad dan ook geen aanleiding. 4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) E.M. de Bree. JL