
Jurisprudentie
BI8071
Datum uitspraak2009-03-20
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 07/594
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
ZaaknummersAWB 07/594
Statusgepubliceerd
Indicatie
Anders dan verweerder kan de rechtbank uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage niet zonder meer afleiden dat de verzekeringsarts op onjuiste gronden de verwachting heeft uitgesproken dat de belastbaarheid zal toenemen, dan wel dat de door hem verwachte verbetering geen steun vindt in de medische situatie van eiseres. Verweerders stelling dat de conclusie van de verzekeringsarts gebaseerd zou zijn op een niet door medische feiten ingegeven optimisme, kan de rechtbank niet volgen. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder de conclusies van de verzekeringsarts niet met een medische rapportage heeft weersproken. De aanvullende rapportage van de verzekeringsarts van 13 augustus 2008 geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat bij de verzekeringsarts sprake is geweest van een niet op feiten gebaseerd optimisme. Het had op de weg van verweerder gelegen bij twijfel omtrent de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts, voor zover van belang voor verweerders bevoegdheid ex artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Arar, zich daarover nader door een (medisch) deskundige te laten adviseren. De enkele niet medisch onderbouwde weerspreking van een door een arts opgesteld rapport en zijn aanvulling daarop is onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van zorgvuldige besluitvorming
Uitspraak
RECHTBANK DORDRECHT
Sector Bestuursrecht
procedurenummer: AWB 07/594
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[XXX], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg,
tegen
het bestuur van de Rechtbank Middelburg, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat te Den Haag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 9 januari 2007 eiseres met ingang van 15 januari 2007 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 16 februari 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 10 mei 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 13 juni 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank Middelburg.
Bij brief van 14 juni 2007 heeft de rechtbank Middelburg het beroep ingevolge artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Dordrecht.
Op 30 juni 2008 is een comparitie van partijen gehouden.
De zaak is op 5 december 2008 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: Arar), voor zover hier van belang, kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
Het tweede lid bepaalt dat dit ontslag steeds eervol wordt verleend.
Ingevolge het derde lid kan een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onder f, slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame reïntegratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
Ingevolge het zevende lid vraagt het bevoegd gezag om te beoordelen of er sprake is van een situatie, bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, het oordeel van een daartoe door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV), die de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering uitvoert ten aanzien van de ambtenaar, aangewezen arts.
2.2. Verweerder heeft bij bestreden besluit, in afwijking van het advies van de Bezwaaradviescommissie, het aan eiseres met toepassing van artikel 98, derde lid, van het Arar met ingang van 15 januari 2007 verleende eervol ontslag gehandhaafd.
Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een duurzame reïntegratie niet binnen een redelijke termijn te verwachten is. De Bezwaaradviescommissie is - onder verwijzing naar de standpunten van de heer P.H. Croese (hierna: Croese), de behandelend neurochirurg, en de heer G.M. van den Heijkant (hierna: Van den Heijkant), verzekeringsarts - van mening dat die duurzame reïntegratie wel binnen redelijke termijn te verwachten is. In afwijking daarvan stelt verweerder zich op het standpunt dat Van den Heijkant in de rapportage van 10 november 2006 zonder voorbehoud heeft vastgesteld dat eiseres geen enkele benutbare mogelijkheid had. Voorts heeft hij zonder enige onderbouwing gesteld dat er binnen drie maanden een aanmerkelijke verbetering te verwachten zou zijn. Volgens verweerder was de enige grond voor dit optimisme gelegen in het feit dat eiseres geopereerd was door Croese. Croese heeft in zijn attest van 8 december 2007 enkel aangegeven dat computerwerk mogelijk zou zijn. Het optimisme van een bij de zaak betrokken arts is echter niet maatgevend voor de beantwoording van de vraag of duurzame reïntegratie binnen redelijke termijn mogelijk is. Maatgevend zijn de onderliggende feiten. Eiseres heeft op geen enkel moment medische feiten aangevoerd die het optimisme van de betrokken arts in objectieve zin rechtvaardigen. Tijdens de hoorzitting op 21 maart 2007 heeft zij aangegeven dat zij zichzelf slechts twee maal drie uur per week op arbeidstherapeutische basis inzetbaar achtte, terwijl zij ook reeds op 4 oktober 2005 en 13 juni 2006 operaties in verband met haar klachten heeft ondergaan. Gelet op het feit dat vijf maanden na de laatste operatie geen significante verbetering is opgetreden, is duurzame reïntegratie binnen redelijke termijn niet te verwachten.
2.3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij voert daartoe aan dat in de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 10 november 2006 zonder voorbehoud vastgesteld is dat het feit dat zij op dat moment geen enkele benutbare mogelijkheid had, samenhing met de operatie die zij twee weken eerder had ondergaan. De verzekeringsarts heeft de verwachting uitgesproken dat de belastbaarheid van eiseres zou verbeteren en dat revalidatie al in december 2006 zou kunnen beginnen. Croese heeft aangegeven dat computerwerkzaamheden mogelijk zouden moeten zijn vanaf medio februari 2007. Uit beide conclusies kan worden afgeleid dat duurzame reïntegratie binnen een redelijke termijn mogelijk is. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat de vraag of verdere reïntegratieactiviteiten nog succesvol zijn, beantwoord moet worden na overleg door verweerder met de betrokken ambtenaar, terwijl dat in dit geval niet is gebeurd. Bovendien, zo voert eiseres aan, heeft verweerder nagelaten enig ander verzekeringsgeneeskundig of arbeidskundig onderzoek uit te laten voeren binnen zes maanden na afloop van de twee jaar durende arbeidsongeschiktheid. Dit is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb, zo luidt het standpunt van eiseres.
2.4. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.1. Eiseres heeft zich op 4 januari 2005 wegens nek- en polsklachten ziek gemeld vanuit haar functie als medewerker klantenservice. Vaststaat dat eiseres vanwege haar klachten na die datum gedurende een ononderbroken periode van twee jaar ongeschikt is gebleken om haar functie uit te oefenen. Bij besluit van 22 november 2006 heeft het UWV haar een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wia) toegekend met ingang van 2 januari 2007 op grond van een arbeidsongeschiktheid van 80 - 100%. Bij beslissing van 29 juni 2007 is eiseres onverminderd voor 80 - 100% arbeidsongeschikt geacht.
2.4.2. Bij brief van 2 oktober 2006 heeft verweerder eiseres geïnformeerd omtrent een 'aanvraag functieongeschiktheidsadvies' (hierna: FOA) die door verweerder was ingediend bij het UWV. Op 10 november 2006 is eiseres vervolgens door Van den Heijkant, verzekeringsarts, onderzocht. Wat betreft de belastbaarheid voor arbeid overweegt Van den Heijkant: "Er is sprake van een evidente beperkt fysieke belastbaarheid, twee weken na een operatie van de CWK (artrodese). De beweeglijkheid van de CWK is zo kort na de operatie zeer beperkt. Betrokkene mag zelfs niet vervoerd worden per auto, met de revalidatiefase is nog geen aanvang genomen. Zij is weliswaar in staat tot zelfverzorging, maar de mobiliteit is zeer beperkt. Gelet op de tijdigheid dient nu een uitspraak gedaan te worden over de belastbaarheid, de belastbaarheid zal de komende maanden zeer waarschijnlijk verbeteren, maar op datum onderzoek acht ik haar zeker niet in staat deel te nemen aan het arbeidsproces. De revalidatiefase start waarschijnlijk in december, maar de belastbaarheid voor arbeid zal de komende tijd zeer beperkt blijven."
2.4.3. Het UWV heeft verweerder bij brief van 27 november 2006 bericht dat eiseres niet aan de aan de functie gestelde eisen voldoet vanwege ziekte, dat redelijkerwijs te verwachten is dat zij niet binnen zes maanden hersteld zal zijn en dat deze beschikking kan worden aangemerkt als advies in de zin van artikel 98, zevende lid, van het ARAR.
2.4.4. Na daartoe op 3 juli 2008 door verweerder te zijn verzocht heeft Van den Heijkant bij brief van 13 augustus 2008 aanvullende informatie verstrekt. Ten aanzien van de belastbaarheid voor arbeid en het onvoldoende ingetreden herstel heeft hij gerapporteerd: "Vanzelfsprekend blijft een prognose een inschatting, het "kijken in de toekomst" blijft lastig, er kunnen zich alsnog complicaties voordoen, een bijkomende ziekte kan de revalidatie vertragen etc. Het laatste deed zich voor in het geval van mevrouw Versteegh. Voor oktober 2007 was opnieuw een herbeoordeling voorzien, maar deze vond niet plaats, omdat zich inmiddels een andere ziekte had gemanifesteerd die operatie noodzakelijk maakte, hetgeen inhield dat zij opnieuw volledig arbeidsongeschikt werd geacht. Kortom: na de operatie en de herstelfase was te verwachten dat de belastbaarheid zou toenemen en betrokkene kon reïntegreren in het arbeidsproces."
2.4.5. Tussen partijen is de toepasselijkheid van de onderdelen a en b van het derde lid van artikel 98 van het Arar niet langer in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder tot het oordeel heeft kunnen komen dat duurzame reïntegratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van eiseres niet binnen een redelijke termijn te verwachten is, als bedoeld in artikel 98, derde lid, onderdeel c, van het Arar.
2.4.6. Verweerder heeft bij de totstandkoming van zijn oordeel de rapportage van Van den Heijkant van 10 november 2006 betrokken, maar komt tot een andere conclusie. Verweerder heeft overwogen dat Van den Heijkant eerst geconcludeerd heeft dat eiseres geen enkele benutbare mogelijkheid had, maar daarna zonder enige onderbouwing, zo stelt verweerder, de verwachting heeft uitgesproken dat er binnen drie maanden een aanmerkelijke verbetering zou optreden als gevolg van de operatie door Croese. Volgens verweerder heeft Van den Heijkant zich te veel laten leiden door zijn optimisme en te weinig door de onderliggende medische feiten. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 april 2001 (TAR 2201/87). Hier staat tegenover het standpunt van eiseres dat aansluit bij de door Van den Heijkant geconcludeerde verwachting.
2.4.7. Anders dan verweerder kan de rechtbank uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage niet zonder meer afleiden dat Van den Heijkant op onjuiste gronden de verwachting heeft uitgesproken dat de belastbaarheid zal toenemen, dan wel dat de door hem verwachte verbetering geen steun vindt in de medische situatie van eiseres. Verweerders stelling dat de conclusie van Van den Heijkant gebaseerd zou zijn op een niet door medische feiten ingegeven optimisme, kan de rechtbank niet volgen. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder de conclusies van Van den Heijkant niet met een medische rapportage heeft weersproken. De aanvullende rapportage van Van den Heijkant van 13 augustus 2008 geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat bij Van den Heijkant sprake is geweest van een niet op feiten gebaseerd optimisme. Het had op de weg van verweerder gelegen bij twijfel omtrent de juistheid van de conclusies van Van den Heijkant, voor zover van belang voor verweerders bevoegdheid ex artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Arar, zich daarover nader door een (medisch) deskundige te laten adviseren. De enkele niet medisch onderbouwde weerspreking van een door een arts opgesteld rapport en zijn aanvulling daarop is onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van zorgvuldige besluitvorming.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het besluit moet worden vernietigd wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
2.5. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-, wegingsfactor 1,0).
De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
2.6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank Dordrecht,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op:
- € 805,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eiseres moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mrs. M.G.L. de Vette en F.H.J.G. Brekelmans, leden, en door de voorzitter en mr. S.J. Huizenga, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep instellen. Het instellen van hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.