
Jurisprudentie
BI8206
Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/732
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/732
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beroepen tegen verlenging advocatenstage wegens deeltijdarbeid en tegen afwijzing verzoek om verkorting advocatenstage.
Het beroep van eiseres op het buiten toepassing laten van artikel 9b, tweede lid, eerste volzin, van de Advocatenwet wegens strijd met Europeesrechtelijke bepalingen betreffende gelijke behandeling wordt verworpen. Anders dan de Commissie gelijke behandeling in haar oordeel van 27 juli 2001 (2001-68) is de rechtbank van oordeel dat er in geval van verlenging van de advocatenstage wegens deeltijdarbeid geen ruimte is voor een individuele toets als bedoeld in de arresten Nimz en Kording van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap. De dwingendrechtelijk voorgeschreven verlenging in geval van deeltijdarbeid levert indirecte discriminatie op, maar daarvoor bestaat een objectieve rechtvaardiging in de waarborging van de kwaliteit van de beroepsopleiding van advocaten door advocaat-stagiaires gedurende een wettelijk vastgestelde periode werkzaam te laten zijn onder toezicht van een patroon en onder diens leiding praktijkervaring te laten opdoen.
Het zeer terughoudende goedkeuringsbeleid van de Algemene Raad ten aanzien van verzoeken om verkorting van de advocatenstage wordt niet onrechtmatig en niet onredelijk geoordeeld. Nu eiseres niet beschikte over advocatuurlijke voorervaring, bood het beleid geen ruimte voor inwilliging van het verzoek.
Beide beroepen zijn ongegrond verklaard.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 07/730 BESLU en AWB 07/732 BESLU
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
mr. dr. [eiseres], wonende te [plaats 1],
en
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, verweerder 1;
alsmede
de Raad van Toezicht voor de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, verweerder 2.
I. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres is werkzaam als advocaat-stagiaire bij [A] Advocaten te [plaats 2].
Inzake het beroep met reg.nr. AWB 07/730 BESLU
Bij brief van 31 augustus 2005 heeft verweerder 2 aan eiseres medegedeeld dat haar stage wegens het werken in deeltijd met 9 maanden zal worden verlengd.
Op 3 oktober 2005 heeft eiseres tegen dat besluit bij verweerder 1 administratief beroep ingesteld. Op 9 januari 2006 heeft verweerder 1 eiseres op haar administratief beroep gehoord.
In zijn vergadering van 8 december 2006 heeft verweerder 1 op het administratief beroep van eiseres beslist. Het beroep is ongegrond verklaard.
Bij brief van 14 december 2006 heeft verweerder 1 deze beslissing aan eiseres medegedeeld.
Tegen deze beslissing heeft eiseres bij brief van 22 januari 2007 bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder 1 heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Inzake het beroep met reg.nr. AWB 07/732 BESLU
Op 3 oktober 2005 heeft eiseres verweerder 2 verzocht om verkorting van haar stage als bedoeld in artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet.
Verweerder 2 heeft in zijn vergadering van 13 oktober 2005 besloten tot afwijzing van dit verzoek. Dat besluit is eiseres bij brief van 18 oktober 2005 medegedeeld.
Tegen dat besluit heeft eiseres op 25 november 2005 bij verweerder 2 bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op dat bezwaar heeft eiseres op 22 januari 2007 bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 21 februari 2007 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
In zijn vergadering van 22 maart 2007 heeft verweerder 2 alsnog een reëel besluit op het bezwaar genomen. Bij brief van 26 maart 2007 heeft verweerder 2 aan eiseres medegedeeld dat hij het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft ingevolge artikel 6:20 van de Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het reële besluit van 26 maart 2007.
Verweerder 2 heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij brief van
25 juni 2007 heeft verweerder 2 de rechtbank medegedeeld dat het reële besluit op bezwaar mede heeft te gelden als verweerschrift.
Inzake beide beroepen
Beide beroepen zijn op 28 januari 2008 gevoegd ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Noordwijk.
Verweerder 1 is niet verschenen.
Verweerder 2 is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. [B], lid van verweerder.
De rechtbank heeft, aangezien haar was gebleken dat aan verweerder 1 geen correcte uitnodiging voor de zitting is verzonden, besloten tot een schorsing ter zitting in beide zaken en heeft bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De rechtbank heeft vervolgens aan verweerder 1 een aantal vragen ter beantwoording voorgelegd.
Bij brief van 21 februari 2008 heeft verweerder 1 de vragen van de rechtbank beantwoord.
Bij brief van 12 maart 2008 heeft eiseres op die brief gereageerd.
In beide beroepen hebben partijen stukken gewisseld.
Partijen hebben desgevraagd de rechtbank toestemming verleend tot het afdoen van beide beroepen zonder nadere zitting. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. Motivering
1. De rechtbank staat in beide beroepen voor de vraag of de bestreden besluiten, gelet op de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden.
In het beroep met reg.nr. 07/730 BESLU is de rechtsvraag of verweerder 1 op goede gronden heeft besloten tot verlenging van de stageduur van eiseres met 9 maanden.
In het beroep met reg.nr. 07/732 BESLU is de rechtsvraag of verweerder 2 in redelijkheid het verzoek van eiseres om verkorting van haar stage met 9 maanden heeft kunnen afwijzen.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres is sinds september 2005 werkzaam als advocaat-stagiaire bij [A] Advocaten te [plaats 2]. Zij heeft een arbeidscontract voor 32 uur per week, maar werkt volgens haar eigen verklaring feitelijk meer dan 40 uur per week. Op grond van relevante juridische ervaring is het haar toegestaan de verkorte beroepsopleiding te volgen.
3. Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet is elke advocaat verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat (de patroon) en bij deze kantoor te houden.
Het tweede lid, eerste volzin, van genoemd artikel bepaalt dat voor stagiaires die in deeltijd werkzaam zijn de duur van de stage naar evenredigheid wordt verlengd.
Voorts is in dat artikellid bepaald dat de duur van de stage met ten hoogste drie jaar kan worden verlengd, indien de raad van toezicht van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt.
Tenslotte kan ingevolge dat artikellid de duur van de stage door de raad van toezicht, met goedkeuring van de algemene raad, op verzoek van de stagiaire worden verkort.
Inzake het beroep met reg.nr. 07/730 BESLU
4.1 Eiseres heeft betoogd dat artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet (verder: Aw) in strijd met de bedoeling van de wetgever niet in zijn geheel wordt bezien doordat ten aanzien van de verlenging een administratief beroep en ten aanzien van de verzochte en geweigerde verkorting van haar stage een bezwaarprocedure is voorzien. Voorts heeft zij betoogd dat artikel 9b, tweede lid, van de Aw strijdig is met Europees recht inzake gelijke behandeling en dus buiten toepassing moet blijven. Verweerder heeft geen individuele toets verricht, waarbij is nagegaan of eiseres na drie jaar over voldoende praktijkervaring zou beschikken (verder: individuele toets). Er is daarom ook niet onderzocht of het gemaakte onderscheid tussen voltijds en in deeltijd werkzame advocaat-stagiaires noodzakelijk, doelmatig en evenredig is. Eiseres heeft in dat verband verwezen naar het oordeel van de Commissie gelijke behandeling 2001-68 van 27 juli 2001 en naar de arresten Nimz en Kording van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap.
Aangezien verweerder geen individuele toets heeft verricht, staat vast dat advocaten die in deeltijd werkzaam zijn structureel anders worden behandeld dan advocaten die voltijds werkzaam zijn.
Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder ten onrechte is voorbij gegaan aan haar eigen verklaring dat zij feitelijk meer dan gemiddeld 40 uur per week werkt. Aan deze verklaring komt betekenis toe in het beleid van de Haagse Raad van Toezicht, die in geval van een arbeidsovereenkomst voor minder dan 40 uur per week niet overgaat tot verlenging, indien de betrokkene een eigen verklaring als bedoeld overlegt.
4.2 Verweerder heeft aangevoerd dat het belang van een goede opleiding van advocaten, waarmee zowel het belang van de cliënten als van een goede rechtsbedeling in het algemeen in het geding is, de wetgever heeft doen kiezen voor een gefixeerde periode van drie jaren, waarin de stagiaire het beroep van advocaat uitoefent onder begeleiding en toezicht van de patroon. Het werkzaam zijn in deeltijd doet afbreuk aan de doelstelling van de wettelijke regeling en de wetgever heeft de Raden van Toezicht geen beleidsvrijheid toegekend bij het verlengen van de stage wegens deeltijdarbeid.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van direct onderscheid tussen vrouwelijke en mannelijke stagiaires, aangezien de verlenging bij deeltijd zonder onderscheid voor beide categorieën plaatsvindt.
Evenmin acht verweerder sprake van een niet gerechtvaardigd indirect onderscheid, in die zin dat substantieel vaker aan vrouwelijke dan aan mannelijke stagiaires een stageverlenging wordt opgelegd in verband met deeltijdarbeid, omdat hiervoor een rechtvaardiging kan worden gevonden in de wetsgeschiedenis van artikel 9b, tweede lid, van de Aw.
Ten aanzien van de eigen verklaring van eiseres dat zij gemiddeld meer dan 40 uur per week werkzaam is heeft verweerder aangevoerd dat deze niet van invloed kan zijn op de genomen beslissing. Eiseres wordt beschouwd als een "vrijwillige deeltijder": zij heeft op grond van eigen overwegingen voor een dienstverband in deeltijd gekozen. In dat geval speelt de eigen verklaring als hier bedoeld geen rol.
Dat ligt anders als het gaat om een "onvrijwillige deeltijder": iemand die op grond van de voor hem geldende CAO gemiddeld minder dan 40 uur per week werkt. In dat geval gaat het dus niet om een vrijwillige keuze, maar om een vaststelling van de arbeidsvoorwaarden door de CAO-partners. In een dergelijk geval vindt geen stageverlenging plaats, indien de betrokken stagiaire een eigen verklaring overlegt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1 Artikel 9b, tweede lid, eerste volzin, van de Aw, waarin de stageverlenging voor in deeltijd werkzame advocaat-stagiaires is geregeld, is geformuleerd als een dwingendrechtelijke bepaling. Tussen partijen is niet in geschil dat onder een voltijds werkweek een werkweek van 40 uur per week wordt verstaan. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de wetswijziging waarbij artikel 9b in de Advocatenwet is ingevoegd (wet van 2 februari 1989, Stb. 15) is tot stand gekomen in de jaren '80 van de vorige eeuw, toen een 40-urige werkweek nog gebruikelijk was. Voorts is acht geslagen op de relatie met artikel 8, tweede lid, tweede volzin, van de Stageverordening 1988, waarin de minimumduur van de stage wordt gesteld op 20 uren per week (aldus: ABRS 16 februari 2005, LJN: AS6227). De Haagse Raad van Toezicht, vaststellend dat eiseres als advocaat-stagiaire contractueel voor 32 uur per week werkzaam is, was daarom op grond van de besproken bepaling gehouden de stage van eiseres te verlengen.
5.2 Eiseres heeft betoogd dat artikel 9b, tweede lid, eerste volzin, van de Aw buiten toepassing moet blijven, omdat die bepaling strijdig is met Europeesrechtelijke bepalingen betreffende gelijke behandeling. Zij heeft in dit verband een beroep gedaan op het oordeel van de Commissie gelijke behandeling van 27 juli 2001 (2001-68). Deze heeft in r.o. 4.12. van dit oordeel overwogen dat uit de arresten Nimz (HvJEG, 7 februari 1991, zaak C-184/89, Jur. 1991, pag. I-297) en Kording (HvJEG, 2 oktober 1997, zaak C-100/95,
Jur. 1997, pag. I-5289) van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen valt af te leiden dat bij verlenging van de stageduur vanwege het werken in deeltijd, er in alle gevallen een beroep moet kunnen worden gedaan op persoonlijke ervaring en omstandigheden van de stagiaire teneinde de stageduurverlening niet toe te passen danwel te verkorten. De Commissie leidt uit de derde volzin van artikel 9b, tweede lid, Aw af, dat er in alle gevallen ruimte is voor een individuele toets als bedoeld in de genoemde arresten van het HvJEG. Dat betoog van eiseres faalt.
De rechtbank is, anders dan genoemde Commissie, van oordeel dat de wetgever in de hier aan de orde zijnde situatie geen ruimte heeft gelaten voor een individuele beoordeling van de kennis en ervaring en de persoonlijke omstandigheden van de deeltijdstagiaire, nu immers op grond van het enkele feit van het werkzaam zijn in deeltijd moet worden besloten tot evenredige verlenging van de stage. Dat in de andere gevallen, omschreven in de tweede en derde volzin van artikel 9b Aw, die individuele toets juist wel is voorgeschreven, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat geen sprake is van directe discriminatie van vrouwelijke deeltijders ten opzichte van mannelijke deeltijders. Van beide groepen wordt immers de stage verlengd.
Wel is sprake van indirecte discriminatie, in die zin dat vrouwelijke advocaat-stagiaires vaker in deeltijd werkzaam zijn en daardoor vaker met een stageverlenging worden geconfronteerd dan mannelijke collega's, maar daarvoor bestaat een objectieve rechtvaardiging. Deze is gelegen in het waarborgen van de kwaliteit van de beroepsopleiding van advocaten door advocaat-stagiaires gedurende een wettelijk vastgestelde periode werkzaam te laten zijn onder toezicht van een patroon en onder diens leiding praktijkervaring te laten opdoen. Weliswaar heeft de Afdeling bepaald dat in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen zijn te vinden voor de zogeheten "zuivere speeltijd"-benadering (uitspraak van 17 mei 2006, LJN: AX2118), maar er is met de kwaliteit van de opleiding als advocaat (in termen van duur en begeleiding van de patroon) in het belang van een goede en deskundige rechtsbedeling wel een algemeen maatschappelijk belang aan de orde dat indirecte discriminatie rechtvaardigt. Een individuele toets is daarbij, als eerder overwogen, geen vereiste.
5.3 Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte is voorbijgegaan aan haar eigen verklaring dat zij feitelijk meer dan 40 uur per week werkzaam is. Verweerder heeft erkend dat de verklaring van eiseres, na doorzending aan verweerder, ten onrechte niet is betrokken bij de voorbereiding van het bestreden besluit. Daarbij is echter gesteld dat genoemde verklaring niet tot een ander oordeel zou hebben geleid, omdat noch de Raden van Toezicht noch verweerder daaraan betekenis toekennen voor zover het gaat om "vrijwillige deeltijders" als eiseres. Het beleid ten aanzien van de eigen verklaringen beperkt zich tot de "onvrijwillige deeltijders", met name de in overheidsdienst werkzame advocaten, voor wie 36 uur per week de rechtspositioneel geldende arbeidsduur is. Aangezien deze groep advocaten niet de mogelijkheid heeft gedurende de stage het aantal betaalde werkuren per week op te hogen tot 40, wordt genoegen genomen met de eigen verklaring.
De rechtbank acht dit beleid niet onrechtmatig; verweerder beweegt zich daarmee binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Daarom faalt ook dit betoog van eiseres.
5.4 Ten aanzien van de verschillende in de Aw geboden rechtsmiddelen tegen een besluit tot stageverlenging wegens deeltijd dan wel tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om stageverkorting overweegt de rechtbank het volgende. Het door eiseres aangevochten onderscheid in rechtsmiddelen is in de Aw vastgelegd. Het staat de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Reeds op deze grond kan aan de bezwaren van eiseres op dit punt geen betekenis toekomen. Geheel ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende. Uitgaande van de positie van de stagiaire zou het voordelen hebben indien beide besluiten in éénzelfde procedure zouden kunnen worden aangevochten. Dit zou met name het geval zijn, indien in beide procedures een individuele toets aan de orde zou zijn. Dat is echter, zoals in het voorgaande is overwogen, bij stageverlenging wegens deeltijd niet het geval. Nu de wettelijke regeling in het laatste geval voorziet in een verplichting, ontmoet het verschil in rechtsmiddelen geen bezwaar.
6. Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Inzake het beroep met reg.nr. 07/732 BESLU
8. Eiseres heeft in dit beroep aangevoerd dat bij een verzoek van een stagiaire om verkorting van de stage een individuele toets dient plaats te vinden. Door verweerder 1 wordt evenwel bij de goedkeuring een beleid gevoerd dat er op neerkomt dat alleen voorervaring als advocaat in Nederland, Suriname of op de Nederlandse Antillen of Aruba in aanmerking wordt genomen bij een verzoek om verkorting. Het gaat dan om het op objectieve wijze verdisconteren van eerder stagiairejaren in de "zuivere speeltijd" van drie jaren; van een individuele toets is geen sprake.
Eiseres is wel toegelaten tot de verkorte beroepsopleiding (compactcursus) en daarvoor is vereist dat men aantoont te beschikken over een langdurige, met de advocatuur vergelijkbare werkervaring. Hoewel eiseres daarover, ook naar het oordeel van verweerder 2, beschikt, is haar verzoek om verkorting van haar stage afgewezen.
Eiseres ziet de mogelijkheid verkorting van de stage te verzoeken tevens als een middel om op grond van een individuele toets te komen tot een verkorting van een op grond van deeltijd verlengde stage.
Tenslotte heeft eiseres aangevoerd dat er in geval van zwangerschap of langdurige ziekte niet automatisch tot verlenging wordt besloten en dat de stageduur evenmin wordt verlengd bij stagiaires die verklaren tenminste 40 uur per week werkzaam te zijn. Deze omstandigheden zijn ten onrechte niet betrokken bij de besluitvorming over het verzoek van eiseres.
9. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het reële besluit op bezwaar van 26 maart 2007, aangevoerd dat verweerder 2 weliswaar de stage op verzoek van de stagiaire kan verkorten, maar dat een dergelijk besluit door verweerder 1 moet worden goedgekeurd. De Algemene Raad voert ten aanzien van verkortingen een restrictief goedkeuringsbeleid. Dit komt erop neer dat de benodigde goedkeuring slechts wordt verleend, indiende aanvrager kan wijzen op juridische ervaring welke gelijk is te achten aan de Nederlandse advocatenstage of als het gaat om een zeer geringe verkorting. Ook naar het oordeel van verweerder 2 heeft eiseres een indrukwekkende juridische voorervaring, zij het dat het geen advocatuurlijke voorerva-ring betreft. Om deze reden is, conform het goedkeuringsbeleid van de Algemene Raad, het verzoek van eiseres afgewezen.
Verweerder 2 heeft verder aangegeven dat er geen bezwaar bestaat tegen het afzonderlijk beoordelen van de verlenging en de verkorting en de daartegen openstaande verschillende rechtsmiddelen. De verlenging bij deeltijdarbeid is een rekenkundige exercitie, terwijl bij een verzoek om verkorting de relevante juridische voorervaring van de aanvrager in beschouwing wordt genomen. Het gaat om twee verschillende beslissingen, die elkaar niet wederzijds beïnvloeden.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder 2 richt zich naar het door de Algemene Raad gevoerde goedkeuringsbeleid ten aanzien van verzoeken om verkorting van de stage. Uit het Beleid inzake stageverkortingen van de Algemene Raad, gepubliceerd in het Vademecum advocatuur Wet- & regelgeving 2004, blz. 391, blijkt dat de Raad uiterst terughoudend is met het verlenen van goedkeuring. Deze kan in het algemeen slechts worden verleend indien de aanvrager - kort gezegd - advocatuurlijke voorervaring heeft of als het gaat om een zeer geringe verkorting. Eiseres voldeed niet aan deze vereisten. De rechtbank is van oordeel dat het uit een oogpunt van uniformiteit in behandeling van verzoeken om verkorting voor de hand ligt dat verweerder 2 zich richt naar het goedkeuringsbeleid ter zake dergelijke aanvragen van de Algemene Raad.
Dat beleid acht de rechtbank niet onrechtmatig en niet onredelijk, nu dat beleid zich beweegt binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Het zou naar het oordeel van de rechtbank niet redelijk zijn dat aanvragers met een aanmerkelijke juridische ervaring buiten de advocatuur zoals eiseres in aanmerking zouden komen voor een aanzienlijke verkorting van de stage, terwijl de wettelijk vastgelegde duur daarvan juist is gericht op het waarborgen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door advocaten.
Hetgeen door eiseres overigens is aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
11. Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart de beide beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.M. van der Meide.
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.