Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8240

Datum uitspraak2009-05-18
Datum gepubliceerd2009-06-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 08 / 1935
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 6:13 Awb Overgangsrecht WRO


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Sector bestuursrecht, meervoudige kamer Procedurenummer: AWB 08 / 1935 Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake [naam eiser] te [woonplaats eiser], eiser tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bergen (L.), verweerder. 1. Procesverloop 1.1. Bij besluit van 11 september 2008 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [naam vergunninghouder], hierna te noemen vergunninghouder, bouwvergunning en ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) verleend. 1.2. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 8 oktober 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder. De gronden van het bezwaar heeft hij nadien aangevuld. 1.3. Verweerder heeft op 3 december 2008 het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank om te behandelen als beroepschrift. 1.4. Aan vergunninghouder en de andere partijen is meegedeeld dat vergunninghouder op grond van 8:26 van de Awb in de gelegenheid is gesteld om als partij aan het geding deel te nemen. 1.5. Het verweerschrift en de door verweerder ingezonden stukken die op het beroep betrekking hebben, zijn in afschrift aan eiser en vergunninghouder gezonden. 1.6. Het beroep is behandeld ter zitting van 29 april 2009, waar eiser in persoon is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. [naam gemachtigde verweerder]. Vergunninghouder is niet verschenen.` 2. Overwegingen 2.1. Eiser is woonachtig naast de woning van vergunninghouder, gelegen aan [adres vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder]. Naar aanleiding van een verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de verandering van de boeiboorden aan een bestaande garage van vergunninghouder en tegen het plaatsen van een erfafscheiding, heeft verweerder op 12 december 2007 een vooraanschrijving last onder dwangsom aan vergunninghouder verstuurd. Daarin wordt erop gewezen dat zowel de bijgebouwen op het perceel als de erfafscheiding bouwvergunningplichtig zijn en dat daarvoor geen bouwvergunning is verleend zodat er sprake is van overtreding van artikel 40 van de Woningwet. Verweerder heeft voorts aangegeven dat de erfafscheiding vanwege de hoogte in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, zodat daarvoor vrijstelling vereist is. Vergunninghouder is gewezen op de mogelijkheid om een bouwvergunningaanvraag in te dienen en om voordien een schetsplan over te leggen ten behoeve van de welstandstoets. 2.2. Nadat de welstandscommissie op 19 juni 2008 het schetsplan -uiteindelijk- akkoord had bevonden, heeft vergunninghouder onder dagtekening 30 juni 2008 een aanvraag om bouwvergunning en ontheffing van het bestemmingsplan aan verweerder doen toekomen, welke bij verweerder als op 1 juli 2008 binnengekomen is geregistreerd. Van de indiening van de aanvraag om bouwvergunning is mededeling gedaan in een huis-aan-huisblad in week 28, onder vermelding “U kunt geen zienswijze/bezwaar indienen”. Bij brief van 24 juli 2008 is vergunninghouder ervan in kennis gesteld dat de aanvraag met ingang van 31 juli 2008 tot 10 september 2008 ter inzage ligt en dat belanghebbenden in die periode zienswijzen kenbaar kunnen maken. Op 11 september 2008 heeft verweerder, onder mededeling dat geen zienswijzen zijn ingediend en zonder nadere motivering, bouwvergunning en ontheffing verleend voor het oprichten van een garage, berging, carport en een erfafscheiding op het perceel van vergunninghouder. Van de verleende bouwvergunning is in week 38 mededeling gedaan in een huis-aan-huisblad. 2.3. In een ambtelijk advies van 21 mei 2008 over de vergunningaanvraag is vermeld dat de strijdigheid van het bestemmingsplan waarop de ontheffing betrekking heeft, is gelegen in de maximale oppervlakte van bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak en de maximale hoogte van de erfafscheiding. De oppervlakte van de betrokken bijgebouwen is volgens de adviesnota 59 m2, terwijl deze ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften maximaal 6m2 zou mogen zijn, en de hoogte van de erfafscheiding varieert van 1,80 m tot 2,20 m, terwijl artikel 3 van de voorschriften bepaalt dat die in de voortuin niet hoger dan 0,75 meter mag zijn. Als overweging voor het verlenen van ontheffing is in de adviesnota genoemd dat de oppervlakte van de beoogde bijgebouwen voldoet aan de eisen van de Bouwverordening en hetgeen in nieuwe bestemmingsplannen gebruikelijk is. 2.4. De gronden van het beroep van eiser betreffen: -de beweerdelijke strijdigheid met de indieningsvereisten waardoor onduidelijk zou zijn of voldaan wordt aan de eisen die het Bouwbesluit aan de constructie van bouwwerken stelt; -de plaatsing van de erfafscheiding, omdat niet duidelijk zou zijn of deze op het perceel van vergunninghouder is gesitueerd; -de hoogte van de erfafscheiding, welke van negatieve invloed zou zijn op zijn woongenot. 2.5. De rechtbank ziet aanleiding om allereerst ambtshalve op enige aspecten van het beroep in te gaan en overweegt dienaangaande als volgt. 2.5.1. De eerste vraag is of [naam eiser] in privé moet worden aangemerkt als degene die het beroep heeft ingesteld, en, zo ja, of hij in dat beroep kan worden ontvangen. In het bezwaarschrift, dat verweerder terecht aan de rechtbank heeft doorgezonden om te behandelen als beroepschrift, is de ondertekening namelijk voorzien van de aanduiding [naam bedrijf eiser] en is enkel het kantooradres vermeld. Uit de inhoud van dat geschrift is evenwel op te maken dat het om een privékwestie van [naam eiser] gaat, waarna [naam eiser], na door verweerders commissie bezwaarschriften om verduidelijking te zijn gevraagd, heeft toegelicht dat hij als bewoner van het aangrenzende perceel tegen de verleende bouwvergunning en ontheffing opkomt. De rechtbank concludeert daaruit dat [naam eiser] als de eisende partij in dit geding is te beschouwen en dat hij als belanghebbende bij het bestreden besluit in het beroep kan worden ontvangen. 2.5.2. Verweerder heeft bij de verlening van de ontheffing toepassing gegeven aan de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden. De aanvraag om bouwvergunning is gedateerd op 30 juni 2008, maar bij verweerder als op 1 juli 2008 binnengekomen geregistreerd. Welke wetgeving er op de aanvraag van toepassing is, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 9.1.11, tweede lid, van de Invoeringswet, luidende: “Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreden van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wro, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip”. Bepalend is derhalve op welk moment de onderwerpelijke aanvraag om bouwvergunning, die wegens strijdigheid met het bestemmingsplan tevens als verzoek om vrijstelling casu quo ontheffing moet worden beschouwd, is ingediend. De rechtbank overweegt daarover dat niet is komen vast te staan of de aanvraag per post is verzonden dan wel ten kantore van verweerder is afgegeven, maar de rechtbank ziet geen reden om eraan te twijfelen dat deze op 1 juli 2008 door verweerder is ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is -ook als de aanvraag per post zou zijn verstuurd- het tijdstip van ontvangst als het moment waarop de indiening is voltooid te beschouwen, zulks naar analogie van de betekenis van het begrip indiening in onder meer de artikelen 6:9, eerste lid, en 8:58, eerste lid van de Awb. Verweerder heeft de in geding zijnde aanvraag derhalve terecht beoordeeld aan de hand van de sinds 1 juli 2008 van kracht zijnde Wro. 2.5.3. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder beoogd om de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov) op de, mede als verzoek om ontheffing van het bestemmingsplan te beschouwen, aanvraag toe te passen. Dit is in overeenstemming met artikel 46, derde en vierde lid, van de Woningwet, zoals die bepaling luidt sinds 1 juli 2008. Geconstateerd moet evenwel worden dat verweerder de uov niet correct heeft toegepast. In de mededeling aan vergunninghouder zelf is wel melding gemaakt van terinzagelegging en van de mogelijkheid zienswijzen naar voren te brengen, maar in de publicatie is slechts melding gemaakt van de aanvraag van bouwvergunning zonder de mogelijkheid van inzage te noemen, en is vermeld dat geen zienswijze kon worden ingediend. In het licht van dit publicatiegebrek is het eiser redelijkerwijs niet te verwijten dat hij geen zienswijze op het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, zodat artikel 6:13 niet aan de ontvankelijkheid van het beroep in de weg staat. 2.5.4. In voormeld publicatiegebrek in het kader van de toepassing van de uov ziet de rechtbank voorts geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit. Nu van de verlening van de bouwvergunning door publicatie in een huis-aan-huisblad mededeling is gedaan onder de -op zichzelf onjuiste- vermelding dat daar bezwaar tegen kon worden gemaakt, en daartegen buiten eiser niemand bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld, mag ervan uitgegaan worden dat er door de schending van het genoemde vormvoorschrift geen belanghebbende is benadeeld, zodat op grond van artikel 6:22 van de Awb van vernietiging op die grond wordt afgezien. 2.6. De rechtbank komt nu toe aan beoordeling van de beroepsgronden en overweegt daarover als volgt. 2.6.1. Ten aanzien van de beroepsgrond betreffende de indieningsvereisten voor bouwvergunning verenigt de rechtbank zich met de uiteenzetting van verweerders gemachtigde ter zitting. Deze komt er in de eerste plaats op neer dat verweerder over een zekere beoordelingsvrijheid beschikt ten aanzien van het bij een aanvraag om bouwvergunning overleggen van gegevens en bescheiden, waaraan de rechtbank toevoegt dat ter zake van het voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 uit artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet evenzeer beoordelingsvrijheid voortvloeit. Het betoog van verweerders gemachtigde komt er voorts op neer dat er ten aanzien van een gebouw met en gebruiksfunctie waarin het verblijf van mensen een ondergeschikte rol speelt en dat langer dan 15 jaar bestaat, mag worden verondersteld dat dit in constructie-technisch opzicht aan de eisen voldoet. Nu er voorts geen concrete aanwijzingen voor het tegendeel zijn , is de rechtbank van oordeel dat verweerder op dit punt de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. De beroepsgrond van eiser treft derhalve geen doel. 2.6.2. De overige beroepsgronden betreffen de ontheffing van het bestemmingsplan voor de plaatsing van de erfafscheiding op grond van artikel 3:23 van de Wro. De rechtbank stelt allereerst vast dat dit behoort tot de categorie gevallen van artikel 4.1.1. van het Bro (nieuw), namelijk valt onder het eerste lid, onder d. van die bepaling, zodat verweerder bevoegd was om voor dit geval een ontheffing te verlenen. Aan de hand van de beroepsgronden betreffende de erfafscheiding moet derhalve nog worden beoordeeld of verweerder bij het honoreren van de aanvraag alle betrokken belangen heeft afgewogen, en zo ja, of het resultaat van die afweging niet als kennelijk onredelijk is te beschouwen en ook anderszins geen schending van enige regel van geschreven of ongeschreven recht inhoudt. 2.6.3. De beroepsgrond betreffende de plaatsing van de schutting ziet op de privaatrechtelijke verhouding tussen vergunninghouder en eiser. Daarin zou, als het om een evidente schending van een privaatrechtelijke aanspraak gaat, een belemmering voor het verlenen van ontheffing kunnen zijn gelegen. De rechtbank acht daarvan evenwel geen sprake, nu op de situatieschets die bij de aanvraag is gevoegd, is aangegeven dat de erfafscheiding is geplaatst op het perceel van vergunninghouder en de vergunning conform de aanvraag is verleend. De beroepsgrond slaagt derhalve niet. De rechtbank merkt daarbij op dat een eventuele plaatsing in afwijking van de vergunning geen onderwerp van dit geding kan vormen. 2.6.4. Ten slotte heeft eiser als beroepsgrond aangevoerd dat hij door de hoogte van de erfafscheiding wordt benadeeld, nu deze grenst aan zijn voortuin en het uitzicht vanuit zijn woning belemmert. Noch uit de adviesnota betreffende de ontheffing noch anderszins blijkt dat bij het besluit om ontheffing voor de erfafscheiding te verlenen, het belang van eiser is meegewogen. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting nog betoogd dat is aangesloten bij de maximale hoogte van terreinafscheidingen als genoemd in artikel 6 van de planvoorschriften welke 1,8 meter bedraagt, maar de rechtbank acht daarin geen toereikende belangenafweging gelegen. Niet alleen wordt in de vergunde situatie ook de hoogte van 1,8 meter overschreden, maar bovendien wordt in de eerdergenoemde adviesnota op grond van artikel 3 van de planvoorschriften een -aanzienlijk lagere- maximumhoogte voor terreinafscheidingen in voortuinen van 0,75 meter maatgevend geacht. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat gaat over de ontheffing voor de erfafscheiding, dient te worden vernietigd wegens schending van het in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste dat alle betrokken belangen moeten worden afgewogen en van de motiveringseisen van artikel 3:46 en 3:47 van de Awb. Verweerder zal op de aanvraag om bouwvergunning en ontheffing, voor zover deze de erfafscheiding betreft, een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.7. Ten overvloede en ter voorlichting van vergunninghouder die ter zitting niet aanwezig was, wijst de rechtbank erop dat verweerders gemachtigde ter zitting, desgevraagd door de rechtbank, heeft toegezegd dat zijnerzijds een inspanning zal worden gedaan om over de erfafscheiding in overleg met eiser en vergunningouder tot een oplossing in der minne te komen die zoveel mogelijk aan hun beider belangen tegemoet komt. 2.8. De rechtbank is niet gebleken van voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komende kosten. Wel zal verweerders gemeente aan eiser het door hem betaalde griffierecht moeten vergoeden. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij ontheffing en bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een erfafscheiding; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; bepaalt dat de gemeente Bergen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van EURO 288,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mrs. Th.M. Schelfhout (voorzitter), A.W.P. Letschert, en B.W.P.M. Corbey-Smits, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Utteren-Hoving als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2009. w.g. mr. M.M. van Utteren-Hoving, griffier w.g. mr. Th.M. Schelfhout voorzitter Voor eensluidend afschrift: de griffier, verzonden op: 18 mei 2009 Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.