Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8296

Datum uitspraak2009-05-27
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3647 WJZ + 08/3648 WJZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hulpverleningsplan OTS is niet op rechtsgevolg gericht. Geen besluit. Schriftelijke aanwijzingen kunnen op verzoek van belanghebbenden door de kinderrechter geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard. (geen) proceskostenveroordeling.


Uitspraak

08/3647 WJZ + 08/3648 WJZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellanten], wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten) tegen de uitspraak van de kinderrechter als bestuursrechter van de rechtbank Arnhem van 30 mei 2007, 146281/JE RK 06-16511 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellanten en Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (hierna: Stichting) Datum uitspraak: 27 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld. De Stichting heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nrs. 08/3709 en 08/3713 WJZ, plaatsgevonden op 4 maart 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.J.M. Schepens, advocaat te Arnhem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het geding met reg. nrs. 8/3709 en 08/3713 WJZ, wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten hebben een dochter, [naam dochter], geboren [in] 1997. [naam dochter] is door de kinderrechter bij beschikking van 12 april 2006 met toepassing van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de Stichting. Tevens heeft de kinderrechter ten aanzien van [naam dochter] met toepassing van artikel 1:261 van het BW op 1 augustus 2006 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling. 1.2. Op 3 augustus 2006 heeft de Stichting in het kader van de ondertoezichtstelling een hulpverleningsplan OTS opgesteld. 1.3. Bij besluit van 6 september 2006 heeft de bezwaarcommissie van de Stichting het bezwaar van appellanten tegen dit hulpverleningsplan OTS niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat een indicatiebesluit in het kader van een ondertoezichtstelling op de negatieve lijst van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is geplaatst, zodat hiertegen geen bezwaar mogelijk is. 2.1. Appellanten hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. 2.2. De Stichting heeft een verweerschrift ingediend, waarin het standpunt is ingenomen dat het hulpverleningsplan OTS niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van de Awb. 2.3. In verband met het herstellen van een bevoegdheidsgebrek heeft de Stichting het besluit van 6 september 2006 ingetrokken en bij brief van 26 maart 2007 vervangen door het besluit van 20 maart 2007, dat qua inhoud dezelfde strekking heeft als het besluit van 6 september 2006. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de kinderrechter als bestuursrechter het beroep tegen het besluit van 6 september 2006 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 20 maart 2007 heeft de kinderrechter als bestuursrechter ongegrond verklaard op de grond dat het hulpverleningsplan OTS niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De kinderrechter als bestuursrechter heeft aanleiding gezien om over te gaan tot een veroordeling in de proceskosten. De kinderrechter als bestuursrechter is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Tenslotte is in de aangevallen uitspraak een bepaling omtrent griffierecht gegeven. 4. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarin het beroep tegen het besluit van 20 maart 2007 ongegrond is verklaard en geoordeeld is dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar de mening van appellanten is het hulpverleningsplan OTS wel op rechtsgevolg gericht en derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 april 2008 (LJN BD1113), r.o. 4.2.2 tot en met 4.2.4, stelt de Raad vast dat hij, gelet op de nauwe verwevenheid met (indicatie)besluiten die hun grondslag vinden in de Wet op de jeugdzorg (hierna: WJZ), bevoegd is kennis te nemen van het onderhavige hoger beroep, nu dit is gericht tegen een uitspraak van de kinderrechter als bestuursrechter inzake een in het kader van de ondertoezichtstelling opgesteld hulpverleningsplan. 5.2.1. Artikel 1, aanhef en onder f, van de WJZ bepaalt dat onder stichting, als bedoeld in de WJZ, wordt verstaan een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt. 5.2.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WJZ heeft een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt tot taak het, met uitsluiting van andere rechtspersonen en onverminderd artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het BW, uitoefenen van de taak, genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het BW. 5.2.3. In artikel 257, eerste lid, van Boek 1 van het BW is bepaald dat de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de WJZ toezicht houdt op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun worden geboden ten einde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden. 5.2.4. Artikel 13, derde lid, van de WJZ, bepaalt, voor zover hier van belang, dat tot een verantwoorde uitvoering van de taken, genoemd in artikel 10, eerste lid, onder a, b, c, en d, in ieder geval behoort dat de taken worden uitgevoerd op basis van een plan dat is afgestemd op de behoeften van de cliënt. 5.2.5. In artikel 43 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg zijn de vereisten opgenomen waaraan het hulpverleningsplan OTS als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de WJZ moet voldoen. In het plan dient onder meer een beschrijving te worden gegeven van de doelen die met de ondertoezichtstelling worden nagestreefd en de wijze waarop deze doelen worden nagestreefd. Zo wordt, aldus de toelichting bij dit artikel (Stb. 2004, 73), vastgelegd wat de cliënt van een stichting bij de uitoefening van de ondertoezichtstelling mag verwachten. In het zevende lid van artikel 43 is bepaald dat het plan kan worden bijgesteld. 5.2.6. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat het hulpverleningsplan OTS een plan is als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de WJZ, afkomstig van de Stichting, dat strekt tot verantwoorde uitvoering van het in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WJZ genoemde toezicht (welk plan overigens onderscheiden moet worden van het in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder g, van de WJZ bedoelde hulpverleningsplan, dat door de zorgaanbieder(s) moet worden opgesteld). 5.2.7. Het hulpverleningsplan OTS van 3 augustus 2006 waartegen appellanten bezwaar hebben gemaakt, omvat een “beschrijving van de situatie en problematiek” en een “doelstelling van de hulpverlening” in het kader van de ondertoezichtstelling van [naam dochter]. Met de kinderrechter als bestuursrechter is de Raad van oordeel dat dit plan niet op rechtsgevolg is gericht, maar een indicatief karakter heeft en een overzicht bevat van constateringen, problematiek en voorgenomen activiteiten. Het plan is naar de toekomst gericht en kan zonodig worden bijgesteld, het schept of wijzigt niet zelfstandige en rechtsverhouding en evenmin worden er in het plan verplichtingen in het leven geroepen die bij niet nakoming tot sancties (kunnen) leiden. Ook naar het oordeel van de Raad is derhalve geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. 5.5. Ten overvloede wordt hieraan nog het volgende toegezegd. Voor zover een hulpverleningsplan OTS opdrachten zou bevatten tot een handelen of nalaten betreffende de verzorging en opvoeding van een minderjarige die wel gekwalificeerd zouden moeten worden als te zijn gericht op rechtsgevolg, dienen dergelijke onderdelen van het plan te worden beschouwd als schriftelijke aanwijzingen als bedoeld in artikel 1:258, eerste lid, van het BW. Gelet op het bepaalde in artikel 1:259 van het BW kunnen dergelijke aanwijzingen op verzoek van belanghebbenden door de kinderrechter geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard. De artikelen 1:258 en 1:259 van het BW zijn opgenomen in afdeling 4 van titel 14 van Boek 1 van het BW. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en onderdeel A, onder 3, van de bijlage bij de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van afdeling 4 van Titel 14 van Boek 1 van het BW. Ingevolge artikel 7:1 van de Awb kan tegen een dergelijk besluit ook geen bezwaar worden gemaakt. 5.6. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de proceskosten is de vraag in geschil of [gemachtigde] beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Ter zitting van de Raad heeft [gemachtigde] desgevraagd verklaard dat hij zich bezighoudt met het indienen van klachten op het gebied van jeugdzorg, dat hij momenteel concreet drie zaken heeft waarin hij rechtshulp verleent dat hij enkel de reiskosten vergoed krijgt en dat hij zich sinds twee maanden beraadt op de vraag wat hij verder met zijn arbeidzame leven wil gaan doen. Gelet op deze verklaring en gezien deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat sprake is van incidentele rechtshulp, die niet als beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb kan worden aangemerkt. De kinderrechter als bestuursrechter heeft daarom steeds geen proceskostenveroordeling uitgesproken. 5.7. Uit hetgeen is overwogen in 5.2.1 tot en met 5.2.10 en in 5.6 volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009. (get.) R.M. van Male. (get.) J. Waasdorp. NK