
Jurisprudentie
BI8389
Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7019 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7019 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag bijstand. Niet woonachtig op het opgegeven adres. De Raad kent (...) met name betekenis toe aan de door appellante op 4 januari 2006 tegenover een handhavingsspecialist van de DWI afgelegde verklaring, die steun vindt in de bevindingen uit het huisbezoek van 4 januari 2006. Geen sprake van zodanige psychische klachten dat appellante op grond daarvan niet gehouden zou kunnen worden aan haar eerder afgelegde verklaringen.
Uitspraak
07/7019 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2007, 06/3294 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2009. Voor appellante is verschenen mr. Laigsingh, kantoorgenoot van mr. Ramdhan. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 12 december 2005 een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft zij aangegeven te wonen op het adres [adres 1] te Amsterdam. Op 4 januari 2006 is appellante verschenen op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) en heeft daar een verklaring afgelegd ten overstaan van een medewerker van de DWI. Aansluitend heeft op dezelfde dag een huisbezoek bij appellante plaatsgevonden. Op grond van de bevindingen tijdens het huisbezoek en de door appellante afgelegde verklaring heeft het College het standpunt ingenomen dat het niet aannemelijk is dat appellante op het opgegeven adres woont.
1.2. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het College de aanvraag op die grond afgewezen.
1.3. Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 mei 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder het College:
"De rechtbank stelt vast dat eiseres bij haar aanvraag heeft aangegeven dat zij haar hoofdverblijf op het adres [adres 1] te Amsterdam heeft. Vervolgens heeft eiseres tijdens het gesprek op 4 januari 2006 met een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) aangegeven dat zij twee tot drie dagen en soms vier dagen per week in de woning aan het [adres 1] te Amsterdam woont en dat zij de overige dagen bij haar ouders op het adres [adres 2] te Amsterdam woont. Deze verklaring strookt niet met het bij de aanvraag opgegeven hoofdverblijf.
(…)
Blijkens de "Rapportage van bevindingen" van 6 januari 2006 van de afdeling Handhaving van de DWI is op 4 januari 2006, na het voormelde gesprek met de handhavingsspecialist van de DWI, een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 1] te Amsterdam. Bij dit huisbezoek werd in de koelkast enkel brood en boter aangetroffen. Voorts werden geen kleding, persoonlijke eigendommen of administratie van eiseres aangetroffen. Eiseres heeft tijdens het huisbezoek hieromtrent verklaard dat haar ouders bereid voedsel brachten dat niet in de koelkast staat, dat zij brood met boter eet en niets anders dan water drinkt, haar kleding in de woning van haar ouders te [adres 2] ligt en dat ook haar administratie zich daar bevindt. Eiseres heeft de juistheid van voormelde bevindingen niet betwist. Eiseres is ook na het huisbezoek bij haar stelling gebleven dat zij haar hoofdverblijf te [adres 1] te Amsterdam heeft.
De rechtbank is gelet op voormelde bevindingen van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat eiseres niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres [adres 1] te Amsterdam en dat haar woonsituatie derhalve niet conform haar opgave bij de bijstandsaanvraag was. De verklaringen van eiseres hieromtrent kunnen niet leiden tot een ander oordeel.
(…)"
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft over zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie.
4.2. De Raad verenigt zich met het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. De Raad kent daarbij met name betekenis toe aan de door appellante op 4 januari 2006 tegenover een handhavingsspecialist van de DWI afgelegde verklaring, die steun vindt in de bevindingen uit het huisbezoek van 4 januari 2006. Appellante heeft zich in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat zij ten tijde hier in geding haar hoofdverblijf had aan het [adres 1] te Amsterdam. Nu het aan de aanvrager van een bijstandsuitkering is om juiste informatie te verschaffen over diens woonadres, en het College naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar feitelijk hoofdverblijf heeft op een ander adres dan door haar is opgegeven, kan de Raad appellante niet volgen in haar opvatting dat het College zijn onderzoeksplicht heeft geschonden door niet te controleren of zij haar hoofdverblijf had bij haar ouders op het adres [adres 2].
4.3. De stelling, ten slotte, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat appellante psychische klachten had ten tijde van het huisbezoek leidt de Raad niet tot een andersluidend oordeel. Nog daargelaten dat ter onderbouwing van deze stelling eerst ter zitting van de Raad twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam zijn overgelegd, blijkt uit deze uitspraken niet dat bij appellante ten tijde hier in geding sprake was van zodanige psychische klachten dat appellante op grond daarvan niet gehouden zou kunnen worden aan haar eerder afgelegde verklaringen. Ook overigens ontbreken medische gegevens die deze stelling onderbouwen.
4.4. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Badermann.
NK