Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8391

Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/208 WWB + 08/210 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verplichtingen tot arbeidsinschakeling. De Raad: In hoger beroep is niet gebleken dat er ten aanzien van appellant als gevolg van de volledige ontheffing van de arbeidsverplichtingen geen mogelijkheden zijn om gebruik te maken van een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling. Ten aanzien van appellante is in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij om medische redenen bij voortduring niet in staat is mee te werken aan een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling waaronder het arbeidsgeschiktheidsonderzoek.


Uitspraak

08/208 WWB 08/210 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te Appingedam, tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 december 2007, 07/8 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Appingedam (hierna: College) Datum uitspraak: 9 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting, werkzaam bij de gemeente Appingedam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Aan appellanten is algemene bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Bij besluit van 27 januari 2006 heeft het College besloten dat aan appellant volledige ontheffing van de arbeidsverplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, van de WWB wordt verleend. Voorts heeft het College besloten om aan appellante gedeeltelijke ontheffing van deze verplichtingen te verlenen. Appellante dient nog wel beschikbaar te zijn voor voorzieningen gericht op de arbeidsinschakeling, inclusief sociale activering. 1.3. Bij besluit van 15 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 15 januari 2007 ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellanten niet hebben meegewerkt aan onderzoeken naar mogelijkheden om te werken dan wel het opstarten van een traject. Ten aanzien van appellant is de rechtbank gebleken dat de ontheffing van de arbeidsverplichting het verlenen van een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling niet in de weg staat en dat daarbij ook omscholing tot de mogelijkheden behoort. Ten aanzien van appellante heeft de rechtbank overwogen dat het College tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, nu appellante niet meegewerkt heeft aan een arbeidsgeschiktheidsonderzoek en niet gebleken is dat deze medewerking niet van haar kon worden verlangd. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de ongegrondverklaring van het beroep gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad verwijst voor de relevante bepalingen naar de aangevallen uitspraak. 4.2. Appellanten hebben in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat appellant, ondanks het feit dat hij niet in staat wordt geacht arbeid in dienstbetrekking te verrichten, graag een trajectplan zou volgen en dat appellante om medische redenen volledig vrijgesteld dient te worden van de arbeidsverplichtingen. 4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden de ontheffing van de arbeidsverplichtingen ten aanzien van appellant heeft gehandhaafd, en ten aanzien van appellante op goede gronden de verplichting tot het meewerken aan een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling heeft gehandhaafd. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd. In hoger beroep is niet gebleken dat er ten aanzien van appellant als gevolg van de volledige ontheffing van de arbeidsverplichtingen geen mogelijkheden zijn om gebruik te maken van een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling. Ten aanzien van appellante is in hoger beroep onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij om medische redenen bij voortduring niet in staat is mee te werken aan een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling waaronder het arbeidsgeschiktheidsonderzoek. De brief van de huisarts van 23 januari 2007, waar appellante in dit verband naar heeft verwezen, biedt hiertoe onvoldoende bewijs. 4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) A. Badermann. NK