Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8407

Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/920 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De bva heeft informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Geen afwijkingen op neurologisch gebied. Geen aanleiding om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad oordeelt dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellante per 10 april 2007 in staat moet worden geacht om haar arbeid te verrichten en dat appellante derhalve met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW.


Uitspraak

08/920 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2008, 07/2505 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van betsuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 29 april 2009. Appellante is, met berichtgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante heeft zich per 1 maart 2006 ziek gemeld wegens rechterschouderklachten voor haar werk als schoonmaakster voor 23,5 uur per week. Naar aanleiding hiervan heeft appellante meerdere malen het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts T. Pols. Tijdens het laatste spreekuur van 3 april 2007 heeft Pols appellante, na onderzoek waarbij geen duidelijke beperkingen zijn vast gesteld, per 10 april 2007 hersteld verklaard voor haar eigen werk als schoonmaakster. Bij besluit van 3 april 2007 is aan appellante meegedeeld dat zij dienovereenkomstig met ingang van 10 april 2007 geen recht meer heeft op ziekengeld. 1.2. Het tegen het besluit van 3 april 2007 gerichte bezwaar van appellante is na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans – waarbij zij ook de informatie van de behandelend neuroloog van 4 september 2006 en 18 juni 2007 heeft meegewogen – bij besluit van 2 juli 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken bezwaarverzekeringsartsen. 3.1. De Raad overweegt als volgt. 3.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. 3.3. De bezwaarverzekeringsarts Huijsmans heeft appellante op het spreekuur van 24 mei 2007 onderzocht en naar aanleiding hiervan informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Ten aanzien van de daarop ingekomen informatie van de neuroloog van 4 september 2006 en 18 juni 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts, zoals blijkt uit haar rapportage van 1 juni 2007, aangevuld op 28 juni 2007, geconcludeerd dat deze geen afwijkingen op neurologisch gebied laat zien. De genoemde, mogelijk aanwezige peesontsteking is een milde aandoening en is behandeld met ontstekingsremmers. De in beroep overgelegde informatie van de revalidatiearts van 16 april 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer geen aanleiding gegeven het eerder ingenomen standpunt, dat appellante per 10 april 2007 weer geschikt wordt geacht haar eigen werk te verrichten, te wijzigen. Zoals is aangegeven in de rapportage van 18 oktober 2007, blijkt dat bij onderzoek door de revalidatiearts in april 2007 de eerder geconstateerde peesontsteking niet meer geobjectiveerd kon worden. De door de revalidatiearts vastgestelde cervicobrachialgie houdt feitelijk niet meer in dan pijn in de bovenste extremiteiten zonder duidelijke verklaring, aldus De Brouwer. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsartsen Huijsmans en De Brouwer voor onjuist te houden. In hetgeen voorts door appellante zonder enige medische onderbouwing is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. 3.4. De Raad is, gelet op hetgeen onder 3.2 en 3.3 is overwogen, van oordeel dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellante per 10 april 2007 in staat moet worden geacht om haar arbeid te verrichten en dat appellante derhalve met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A.L. de Gier. GdJ