Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8408

Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6354 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen sprake was van toegenomen beperkingen in vergelijking met de eerdere WAO-beoordeling. De Raad oordeelt dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellant per 9 februari 2007 in staat moet worden geacht om zijn arbeid te verrichten en dat appellant derhalve met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW.


Uitspraak

07/6354 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2007, 07/1651 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Theunessen, advocaat te Rotterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant ontvangt sinds geruime tijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hij heeft zich per 24 oktober 2006 met diverse psychische en lichamelijke klachten ziek gemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant het spreekuur van de verzekeringsarts T. Pols van 2 februari 2007 bezocht. Pols concludeerde, na lichamelijk en psychisch onderzoek, dat er geen wijzigingen zijn ten opzichte van het eerdere medisch onderzoek van 7 april 2005 in het kader van de WAO. Zij heeft appellant per 9 februari 2007 hersteld verklaard voor de geselecteerde functies zoals deze bij de eerdere WAO-beoordeling aan appellant zijn voorgehouden. Bij besluit van 2 februari 2007 is aan appellant meegedeeld dat hij dienovereenkomstig met ingang van 9 februari 2007 geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). 1.2. Het tegen het besluit van 2 februari 2007 gerichte bezwaar van appellant is na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts V.K. Ramautar bij besluit van 4 april 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken bezwaarverzekeringsartsen. 3.1. De Raad overweegt als volgt. 3.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. 3.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. 3.4. Zoals blijkt uit de rapportage van 2 februari 2007, was appellant tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts Pols niet bij de RIAGG onder behandeling voor zijn psychische klachten. De bezwaarverzekeringsarts Ramautar heeft appellant vervolgens op het spreekuur van 21 maart 2007 lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft daarbij de informatie van de huisarts van 1 en 6 februari 2007 meegewogen. Ramautar is, evenals de verzekeringsarts, tot de conclusie gekomen dat bij onderzoek niet aangetoond kon worden dat sprake was van toegenomen beperkingen in vergelijking met de eerdere WAO-beoordeling, waarbij de bezwaarverzekeringsarts heeft aangetekend dat bij deze WAO-beoordeling uit is gegaan van forse beperkingen. Ten aanzien van de in beroep overgelegde informatie van de huisarts van 13 juni 2007 en het rapport arbeidsgeschiktheidsonderzoek van 21 juni 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman, zoals in de rapportage van 20 augustus 2007 is aangegeven, geconcludeerd dat bij medisch onderzoek op 15 juni 2007 geen objectiveerbare lichamelijke klachten zijn geconstateerd. Ook bij het psychologisch onderzoek van 21 juni 2007 worden geen afwijkingen beschreven, maar houdt de rapportage slechts een letterlijke weergave in van de subjectieve klachten van appellant. Voor het standpunt dat de klachten van appellant zouden zijn toegenomen na een ongeval in Marokko in de zomer van 2006, zijn geen medische redenen aan te wijzen. Er is destijds geen onderzoek of ziekenhuisopname geweest. Nu tevens de huisarts in feite een situatie beschrijft die al jaren onveranderd is, kan appellante derhalve – rekening houdend met al zijn klachten en beperkingen – belastbaar worden geacht voor de functies die hem in het kader van de WAO-beoordeling zijn voorgehouden, aldus bezwaarverzekeringsarts Hofman. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsartsen Ramautar en Hofman voor onjuist te houden. In hetgeen voorts door appellant in hoger beroep zonder enige medische onderbouwing is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. 3.5. De Raad is, gelet op hetgeen onder 3.2 tot en met 3.4 is overwogen van oordeel dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellant per 9 februari 2007 in staat moet worden geacht om zijn arbeid te verrichten en dat appellant derhalve met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A.L. de Gier. GdJ