Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8409

Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1930 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. Appellante wordt geacht minimaal één van de geselecteerde functies te verrichten. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts voor onzorgvuldig dan wel onjuist te houden. In hetgeen door appellante in hoger beroep, zonder enige medische onderbouwing, hiertegen is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.


Uitspraak

07/1930 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 februari 2007, 06/1799 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.A. Misker, werkzaam bij Das Rechtsbijstand te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante ontving sedert 17 september 1996 in verband met moeiheids- en spierpijnklachten een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is, na een medische en arbeidskundige herbeoordeling, met ingang van 23 juni 2004 ingetrokken. Appellante heeft zich op 27 oktober 2004, toen zij een werkloosheidsuitkering ontving, wegens pols- en handklachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan heeft appellante het spreekuur van de verzekeringsarts K. Schippers van 10 mei 2006 bezocht die haar per 30 juni 2006 hersteld heeft verklaard voor minimaal één van de geselecteerde functies zoals deze bij de eerdere WAO-beoordeling aan appellante zijn voorgehouden. Bij besluit van 29 juni 2006 is aan appellante meegedeeld dat zij dienovereenkomstig met ingang van 30 juni 2006 geen recht meer had op ziekengeld. 1.2. Het tegen het besluit van 29 juni 2006 gerichte bezwaar van appellante is na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen bij besluit van 25 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is met name betekenis toegekend aan de bevindingen van de betrokken bezwaarverzekeringsarts, die naar het oordeel van de rechtbank blijk heeft gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. 3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de informatie van de haar behandelend reumatoloog door de bezwaarverzekeringsarts onjuist is geïnterpreteerd. Tevens heeft appellante aangevoerd dat haar ziekmelding voor het Uwv aanleiding had behoren te zijn haar aanspraken op grond van artikel 43a van de WAO (Wet amber) te onderzoeken. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. 4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. 4.4. De bezwaarverzekeringsarts Heeskens-Reijnen heeft appellante op het spreekuur van 11 september 2006 onderzocht. De informatie van de huisarts, de behandelend orthopaed K.E. Kroon en de reumatoloog J.S. Koops-Korbee zijn door Heeskens-Rijnen, zoals blijkt uit haar rapportage van 19 september 2006, bij de beoordeling meegewogen. In deze rapportage heeft zij aangetekend dat met de beperkingen ten gevolge van de chronische vermoeidheid, de fibromyalgie, de aspecifieke rugklachten, de spondylose/spondylarthropathie en de schouder- en nekklachten reeds bij het vaststellen van de belastbaarheid in het kader van de eerdere WAO-beoordeling rekening is gehouden. De vastgestelde restklachten aan de linkerhand die hebben geleid tot een beperkte knijpkracht zijn door de bezwaarverzekeringsarts afgezet tegen de belasting in de geselecteerde functies, waarna zij tot de conclusie is gekomen dat in deze functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Ten aanzien van de in beroep overgelegde informatie van de reumatoloog Koops-Korbee van 13 november 2006 en 7 december 2006 heeft de bezwaarverzekeringsarts, zoals is aangegeven in de rapportage van 16 januari 2007, overwogen dat uit deze informatie blijkt dat tot september 2006 sprake is geweest van een beeld zoals al eerder door haar is beschreven. Er trad eerst in september, ruim drie maanden na de datum hier in geding, actieve artritis op aan de linker hand, waarna de diagnose reumatoïde artritis is gesteld. Appellante heeft in september 2006 ook aangegeven dat haar klachten sinds augustus 2006 fors waren toegenomen. Op de datum in geding was echter nog geen sprake van een duidelijke verandering in het medische beeld. Er is derhalve geen reden om af te wijken van het eerder weergeven standpunt dat appellante per 30 juni 2006 in staat moet worden geacht minimaal één van de geselecteerde functies te verrichten, aldus Heeskens-Reijnen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Heeskens-Reijnen voor onzorgvuldig dan wel onjuist te houden. In hetgeen door appellante in hoger beroep, zonder enige medische onderbouwing, hiertegen is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. 4.5. Ten aanzien van de grief dat het Uwv de aanspraken van appellante op grond van artikel 43a van de WAO had behoren te onderzoeken overweegt de Raad dat voor het betrekken van dergelijke aanspraken in het geding als het onderhavige, waarin alleen een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, op grond van de artikelen 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen ruimte is. 4.6. De Raad is, gelet op hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, van oordeel dat het Uwv op goede gronden de conclusie heeft getrokken dat appellante per 30 juni 2006 in staat moet worden geacht om haar arbeid te verrichten en dat appellante derhalve met ingang van die datum geen recht meer heeft op ziekengeld ingevolge de ZW. 5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A.L. de Gier. GdJ