Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8418

Datum uitspraak2009-06-17
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809230/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 september 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.


Uitspraak

200809230/1/H3. Datum uitspraak: 17 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 november 2008 in zaak nr. 08/2219 in het geding tussen: [appellant] en de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 september 2007 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard. Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2008, hoger beroep ingesteld. Het CBR heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2009, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, juridisch medewerker bij het CBR, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), voor zover thans van belang, besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Ingevolge artikel 133, eerste lid, voor zover thans van belang, worden tijd en plaats van het onderzoek overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vastgesteld. Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de Wvw 1994 bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten door het CBR vastgesteld. Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering. 2.2. Bij het besluit van 19 september 2007 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard wegens het niet meewerken aan een onderzoek naar de geschiktheid, omdat [appellant] zonder geldige reden niet op het onderzoek is verschenen. De omstandigheid dat [appellant] de onderzoekspraktijk van de keuringsarts niet kon vinden en dit telefonisch aan de onderzoekspraktijk heeft doorgegeven, merkt het CBR niet als een geldige reden van verhindering aan. Bij het besluit van 13 februari 2008 heeft het CBR het standpunt gehandhaafd dat [appellant] niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de geschiktheid. Naast het zonder geldige reden niet verschijnen op het psychiatrisch en lichamelijk onderzoek, wordt hiervoor als reden genoemd dat [appellant] heeft verzuimd bloed te laten afnemen voor het bloedonderzoek. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de omstandigheid dat hij is verdwaald, niet verschoonbaar heeft geoordeeld. Volgens [appellant] kan hem redelijkerwijs niet worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de geschiktheid, nu hij immers wel op weg was naar de onderzoekspraktijk, maar deze niet kon vinden. 2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr. 200703954/1), bestaat geen grond voor het oordeel dat het CBR zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat het niet kunnen vinden van een aangewezen locatie geen geldige reden van verhindering is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] bij brief van 16 juli 2007 is opgeroepen voor het psychiatrisch en lichamelijk onderzoek en dat in deze brief duidelijk het adres is vermeld van de keuringsarts bij wie hij zich op 9 augustus 2007 diende te melden. Tevens is [appellant] er in deze brief op gewezen dat hij op tijd aanwezig diende te zijn en dat het niet meewerken aan het onderzoek tot ongeldigverklaring van het rijbewijs zou leiden. 2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR overeenkomstig artikel 3:46 van de Awb de motivering van het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs mocht aanvullen. Volgens [appellant] heeft het CBR in bezwaar de motivering niet aangevuld, maar heeft het CBR een andere grond aan het besluit tot ongeldigverklaring ten grondslag gelegd, namelijk dat [appellant] niet aan het bloedonderzoek heeft meegewerkt. 2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. Het CBR heeft het besluit op bezwaar niet mede op een niet eerder genoemde grond gebaseerd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat, overeenkomstig artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, [appellant] niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de geschiktheid heeft verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat [appellant] geen bloed heeft laten afnemen mede een aanwijzing vormt dat [appellant] niet de vereiste medewerking heeft verleend en als een nadere motivering van het besluit tot ongeldigverklaring dient te worden beschouwd. Het op zichzelf juiste betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte artikel 3:46 van de Awb aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, nu artikel 7:11 van de Awb in de mogelijkheid van het aanvullen van de motivering in bezwaar voorziet. 2.5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het CBR het rijbewijs van [appellant] terecht ongeldig heeft verklaard. Dat [appellant] blijk heeft gegeven van zijn intentie om aan het onderzoek mee te werken en dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor hem verstrekkende gevolgen heeft, kan, wat hiervan ook zij, hieraan niet afdoen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. De Leeuw-van Zanten lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009 97-611.