Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8425

Datum uitspraak2009-06-17
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808512/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Border Estate B.V. (hierna: vergunninghoudster) bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woonhuis op het perceel [locatie] te Maastricht (hierna: het perceel).


Uitspraak

200808512/1/H1. Datum uitspraak: 17 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 oktober 2008 in zaak nr. 07/2041 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Border Estate B.V. (hierna: vergunninghoudster) bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woonhuis op het perceel [locatie] te Maastricht (hierna: het perceel). Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 oktober 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2009, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp en ing. J.H.A. Rulkens, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.A.M. Baars en E.J.H.M. Hamelers, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan voorziet in het aanpassen van een woning om die geschikt te maken voor kamerverhuur. 2.2. Het besluit van 29 maart 2007 is genomen op een aanvraag van vergunninghoudster van 26 februari 2007. Hetgeen [appellant] aanvoert ten aanzien van een eerder door een ander ingediende aanvraag om verlening van een bouwvergunning en een, naar hij stelt, in dat verband opgelegde bouwstop, kan niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank het besluit van 20 december 2007 ten onrechte niet heeft vernietigd. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning in strijd met de wet is, nu deze achteraf ten behoeve van reeds uitgevoerde werkzaamheden is verleend. Voorts heeft zij volgens hem miskend dat het college het bouwplan onder deze omstandigheden niet louter aan de in artikel 44 van de Woningwet neergelegde weigeringsgronden mocht toetsen. 2.3.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 44, eerste lid, onderdeel a, b, c, d en e, van de Woningwet mag alleen en moet een reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien - zakelijk weergegeven - het bouwen waarop de aanvraag ziet niet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003 (hierna: het Bouwbesluit) of van de gemeentelijke bouwverordening voldoet, het bouwen in strijd is met het bestemmingsplan, het bouwwerk niet voldoet aan redelijke eisen van welstand of voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 is vereist en deze niet is verleend. Deze bepaling, noch enige andere, staat er aan in de weg dat bouwvergunning wordt verleend ten behoeve van een bouwplan, ter uitvoering waarvan reeds bouwwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Voorts heeft het college terecht onderzocht of de gevraagde bouwvergunning ingevolge die bepaling geweigerd moest worden. 2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met in het Bouwbesluit voor nieuwbouw neergelegde veiligheids- en bruikbaarheidsvoorschriften, zoals ten aanzien van vluchtwegen, luchttoetreding en de oppervlakte van verblijfs- en bergruimten. Ook heeft zij volgens hem miskend dat het college ten onrechte geen geluidsisolatietest heeft uitgevoerd. 2.4.1. Dat betoog slaagt. Ingevolge artikel 4 van de Woningwet, zoals die ten tijde van belang en voor zover thans van belang luidde, zijn de voorschriften van het Bouwbesluit van toepassing op elk bouwen. Indien een bouwwerk gedeeltelijk wordt vernieuwd, veranderd of vergroot, zijn die voorschriften, voor zover zij betrekking hebben op het bouwen, slechts van toepassing op die vernieuwing, verandering of vergroting. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 september 2006 in zaak nr. 200510340/1), zijn bij het verbouwen van een bouwwerk ten aanzien van het gedeelte van het bouwwerk dat wordt veranderd in beginsel de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit van toepassing. In dit geval zijn de gedeelten van het bouwwerk die worden veranderd de zelfstandige wooneenheden. Deze moeten dan ook voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit. In het besluit van 20 december 2007 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan aan de voorschriften van het Bouwbesluit voldoet, omdat het aan de daarin aan bestaande bouw gestelde eisen voldoet. Onder deze omstandigheden heeft het college onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat het bouwplan niet met de in het Bouwbesluit neergelegde voorschriften in strijd is. Het betoog slaagt reeds om die reden. Hetgeen [appellant] in dit verband voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 december 2007 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering. 2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 oktober 2008 in zaak nr. 07/2041; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht van 20 december 2007, kenmerk SEB 07-0203B; V. gelast dat de gemeente Maastricht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. De Haseth lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009 476.