Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8432

Datum uitspraak2009-06-11
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200903298/2/M1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de commanditaire vennootschap Over de Maas C.V. (hierna: Over de Maas C.V.) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het winnen van zand en grind aan de Maasdijk te Alphen, gemeente West Maas en Waal. Dit besluit is op 23 maart 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200903298/2/M1. Datum uitspraak: 11 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de vereniging Vereniging van aanwonenden aan het ontzandingsproject Over de Maas, gevestigd te Alphen, gemeente West Maas en Waal, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de commanditaire vennootschap Over de Maas C.V. (hierna: Over de Maas C.V.) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het winnen van zand en grind aan de Maasdijk te Alphen, gemeente West Maas en Waal. Dit besluit is op 23 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de vereniging Vereniging van aanwonenden aan het ontzandingsproject Over de Maas (hierna: de Vereniging) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2009, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft de Vereniging de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 mei 2009, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. H. Holterman, J.A.M. Bouw en J.P.T. Koot, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is Over de Maas C.V., vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, H. van der Linde en R. van den Berg, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Ter zitting heeft het college betoogd dat het besluit geen gevolgen voor de Vereniging of haar leden heeft die tot de conclusie zouden moeten leiden dat zij spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Volgens het college zal er pas medio 2010 met de zandwinning worden begonnen. Verwacht mag worden dat dan inmiddels uitspraak is gedaan in de hoofdzaak. Daaraan voorafgaand is de startfase van het project, waarin onder meer een zogenoemd startgat zal worden gegraven. Volgens het college beslaan de werkzaamheden in deze fase een beperkt gebied waarin geen woningen aanwezig zijn waarvan de bewoners er hinder van kunnen ondervinden. 2.3. De voorzitter overweegt dat ook in de startfase milieueffecten optreden die het treffen van een voorlopige voorziening in beginsel kunnen rechtvaardigen indien de aangevoerde beroepsgronden daar, bij een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het besluit en een afweging van de betrokken belangen, aanleiding toe geven. 2.4. Ter zitting heeft Over de Maas C.V. betoogd dat de Vereniging geen zienswijzen naar voren heeft gebracht met betrekking tot het aspect van de handhaafbaarheid van het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.2, het waterpeil in het "Gat van Deurse" en het aspect laagfrequent geluid. Het beroep voor zover het op deze aspecten betrekking heeft zou daarom volgens Over de Maas C.V. niet-ontvankelijk zijn, en geen aanleiding kunnen zijn voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.4.1. Ten aanzien van de beroepsgrond betreffende voorschrift 2.1.2 overweegt de voorzitter dat dit voorschrift betrekking heeft op emissies naar de lucht. De Vereniging heeft zienswijzen met betrekking tot emissies naar de lucht naar voren gebracht. Gelet daarop is er geen aanleiding voor de opvatting dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal worden bevonden. 2.4.2. Ten aanzien van het waterpeil in het "Gat van Deurse" overweegt de voorzitter dat de verlaging van het waterpeil is geregeld in de door het waterschap Waterschap Rivierenland verleende ontheffing van de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland, en geen onderdeel is van het bestreden besluit. Ongeacht hetgeen Over de Maas C.V. naar voren heeft gebracht dient het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre reeds daarom te worden afgewezen. 2.5. De Vereniging voert aan dat de vergunning op grond van de Wet milieubeheer ten onrechte voor onbepaalde tijd wordt verleend, en niet, in overeenstemming met de ontgrondingsvergunning, voor acht jaar. De Vereniging voert voorts aan dat ten onrechte is bepaald dat in geval van overlast van laagfrequent geluid binnen een maand na de meting een rapportage moet worden overgelegd. Volgens haar zou dat binnen een maand na het indienen van een klacht moeten gebeuren. 2.5.1. Naar het oordeel van de voorzitter is er, daargelaten of het beroep voor zover het ziet op laagfrequent geluid, gelet op hetgeen Over de Maas C.V. naar voren heeft gebracht, ontvankelijk is, met geen van de twee genoemde beroepsgronden enig spoedeisend belang gemoeid, daar de bestreden onderdelen van de vergunning voorafgaand aan de behandeling van de hoofdzaak geen gevolgen zullen hebben, en de bestreden bepalingen na de behandeling in hoofdzaak volledig kunnen worden aangepast indien het beroep in zoverre gegrond zou worden bevonden. 2.6. De Vereniging voert aan dat haar eigen metingen sterke indicaties geven dat de concentraties van PM10 in het projectgebied hoger zullen zijn dan is toegestaan, dit in tegenstelling tot de conclusies van de bij de aanvraag om vergunning behorende rapporten. 2.6.1. De gevolgen van de inrichting voor de luchtkwaliteit zijn onderzocht door Witteveen+Bos. Uit het rapport van dat onderzoek van 13 juni 2008 (hierna: het rapport), dat bij de aanvraag is gevoegd, blijkt dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde hoeveelheid PM10 binnen het gebied van de inrichting wordt overschreden. Het gebied binnen de inrichting is een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, waarop, ingevolge artikel 5.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, de bepalingen inzake luchtkwaliteitseisen niet van toepassing zijn. Buiten de inrichting zullen de activiteiten volgens het rapport niet tot overschrijding van de grenswaarden voor PM10 leiden. De door de Vereniging genoemde metingen zijn niet overgelegd. De voorzitter ziet in hetgeen de Vereniging aanvoert geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het rapport. Gelet daarop ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor de opvatting dat de vergunning niet verleend had mogen worden in verband met de gevolgen van de inrichting voor de concentratie PM10. 2.7. De Vereniging betoogt dat ten onrechte de geluidoverlast in Lith, aan de (Brabantse) overzijde van de Maas, niet bij het besluit is betrokken. De Vereniging betoogt voorts dat ten onrechte een maximaal geluidniveau van 70 dB(A) is vergund, terwijl het maximaal geluidniveau volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Milieubeheer en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Handreiking) niet meer zou mogen bedragen dan 10 dB(A) boven het equivalente geluidniveau. 2.7.1. Blijkens het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport, opgesteld door Sight adviseurs voor milieu en landschap B.V., is de geluidbelasting vanwege de inrichting berekend op een groot aantal referentiepunten, waaronder de aan de overzijde van de rivier gelegen woningen in Lith. Deze berekeningen liggen ten grondslag aan het bestreden besluit. De beroepsgrond mist naar het oordeel van de voorzitter in zoverre feitelijke grondslag. In de overwegingen bij het bestreden besluit heeft het college toegelicht dat in verband met de achteruitrijsignalering van voertuigen niet kan worden voldaan aan de streefwaarde voor het maximaal geluidniveau van niet meer dan 10 dB(A) boven het equivalente geluidniveau. Wel wordt echter voldaan aan de in de Handreiking opgenomen grenswaarde van 70 dB(A). Gelet daarop ziet de voorzitter geen aanleiding op dit punt een voorlopige voorziening te treffen. 2.8. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.2 bepaalt dat de verbrandingsmotoren van diverse toestellen zo moeten zijn afgesteld dat optimale verbranding plaatsvindt, en dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos dienen te zijn. De Vereniging betoogt dat dit voorschrift niet handhaafbaar is, met name gelet op het gebruik van het subjectieve begrip "nagenoeg". 2.8.1. De voorzitter acht het voorshands aannemelijk dat het bestreden voorschrift te onbepaald is en daarom in strijd met de rechtszekerheid. De nadelige gevolgen van het milieu die daarvan het gevolg kunnen zijn, zijn echter niet zo ernstig, zeker niet in de startfase, dat bij een afweging van alle belangen een voorlopige voorziening dient te worden getroffen. 2.9. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. De voorzitter is verhinderd de uitspraak w.g. Sparreboom te ondertekenen. ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2009 195-539.