
Jurisprudentie
BI8461
Datum uitspraak2009-06-17
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806956/1/H3
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806956/1/H3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 4 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de aan [appellant] verleende marktvergunning voor de markt aan de Herman Costerstraat ingetrokken per 18 mei 2007.
Uitspraak
200806956/1/H3.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 augustus 2008 in zaak nr. 07/8183 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de aan [appellant] verleende marktvergunning voor de markt aan de Herman Costerstraat ingetrokken per 18 mei 2007.
Bij besluit van 19 september 2007 (hierna: het besluit) heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2008, verzonden op 5 augustus 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.H. Cramer Bornemann, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Marktverordening gemeente Den Haag 2004 (hierna: de Marktverordening) is het college bevoegd nadere regels te stellen betreffende het bepaalde in deze verordening.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het verboden zonder marktvergunning een verkoopplaats op een markt in te nemen.
Ingevolge artikel 7, voor zover hier van belang, komt voor het verlenen van een vergunning uitsluitend in aanmerking een handelingsbekwaam natuurlijk persoon die een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend bij het college en die daarbij tevens aantoont dat hij persoonlijk voldoet aan alle publiekrechtelijke verplichtingen op het gebied van bedrijfsuitoefening en bedrijfsorganisatie.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan het college een vergunning, als bedoeld in artikel 5, intrekken, indien de vergunninghouder het bepaalde bij of krachtens deze verordening overtreedt.
In het Marktreglement gemeente Den Haag 2004 (hierna: het Marktreglement) zijn nadere regels, als bedoeld in artikel 3 van de Marktverordening, neergelegd.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Marktreglement, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, is de vaste standplaatshouder van de markt aan de Herman Costerstraat verplicht zijn vaste standplaats in een periode van twee achtereenvolgende weken op ten minste één gehele marktdag in te nemen.
2.2. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aan zijn publiekrechtelijke verplichtingen in de zin van artikel 7 van de Marktverordening, waartoe de verplichting van artikel 11, eerste lid, van het Marktreglement wordt gerekend, kon voldoen, nu hij in staat van faillissement was verklaard en, blijkens de brief van de curator van 29 september 2006, gedurende het faillissement geen bedrijfsactiviteiten mocht ontplooien. Daarbij heeft het college onder meer overwogen het algemene belang bij een goed functioneren van de markt groter te achten dan het persoonlijke belang van [appellant].
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet voorbij had mogen gaan aan het feit dat in het besluit niet is ingegaan op de bevriezing van de toedeling van vaste standplaatsen op de markt aan de Herman Costerstraat, waarop hij het college bij faxbericht van 4 september 2007 heeft gewezen, maar het besluit reeds hierom had moeten vernietigen.
2.3.1. Dat betoog faalt. Het faxbericht is na de hoorzitting en daarmee buiten de daarvoor in artikel 7:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn ingediend. In zijn verweerschrift in beroep en ter zitting bij de rechtbank is het college inhoudelijk op de bevriezing van de toedeling van vaste standplaatsen ingegaan en heeft het gemotiveerd uiteengezet dat deze omstandigheid voor de gemaakte belangenafweging niet van doorslaggevend belang is. Gelet hierop, brengt het feit dat het college in het besluit niet op deze bevriezing is ingegaan, niet met zich dat [appellant] in zijn belangen is geschaad, zodat de rechtbank met juistheid hierin geen aanleiding heeft gezien om het besluit te vernietigen.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bevriezing van de toedeling van vaste standplaatsen op de markt aan de Herman Costerstraat niet van doorslaggevend belang is voor de door het college gemaakte belangenafweging. Hij voert daartoe aan dat als gevolg van de bevriezing zijn vaste standplaats gedurende zijn faillissement niet aan een ander kan worden toegewezen, zodat zich geen acuut probleem ten aanzien van de belangen van gegadigden voor een vaste standplaats voordoet.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. Volgens het college houdt een goed functioneren van de markt in dat personen die al jaren op de wachtlijst voor een vaste standplaats staan, niet worden benadeeld ten gunste van een vaste standplaatshouder die niet aan de regels voldoet. De omstandigheid dat de toedeling van vaste standplaatsen in verband met een herinrichting van de markt aan de Herman Costerstraat is bevroren, doet daar niet aan af. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een eerlijke verdeling van het aantal standplaatsen met zich brengt dat een ander dan [appellant] bij opheffing van de bevriezing voor een vaste standplaats in aanmerking komt, nu [appellant] gedurende langere tijd niet aan zijn publiekrechtelijke verplichtingen heeft voldaan.
2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de intrekking van zijn marktvergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu het college in een andere zaak, waarin een marktkoopman gedurende een schuldsaneringsprocedure zijn vaste standplaats niet kon innemen, niet tot intrekking van diens marktvergunning is overgegaan.
2.5.1. Dat betoog faalt eveneens. Het college heeft onweersproken gesteld dat in die andere zaak aan de desbetreffende marktkoopman een ambtelijke toezegging was gedaan, waaraan het zich gebonden heeft geacht. Reeds hierom kan deze zaak niet als een met de onderhavige zaak gelijk geval worden beschouwd, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009
280-582.