Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8469

Datum uitspraak2009-06-17
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805676/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 mei 2008, nr. 1354060, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Asten (hierna: de raad) bij besluit van 20 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Kleine Heitrak".


Uitspraak

200805676/1. Datum uitspraak: 17 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 mei 2008, nr. 1354060, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Asten (hierna: de raad) bij besluit van 20 november 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Kleine Heitrak". Tegen dit besluit hebben [appellanten] (hierna ook: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2008. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2009, waar [appellanten], bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne en het college, vertegenwoordigd door A.C.H.A. Tulkens, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door H.J.E. Manders, ambtenaar in dienst van de gemeente, en de Tuinbouwontwikkelingsmaatschappij C.V., vertegenwoordigd door mr. A. van der Aa en S. van Koppen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het plan voorziet in de realisatie van een doorgroeigebied voor de bestaande glastuinbouwbedrijven aan de Kleine Heitrak ten zuidoosten van Asten en maakt een uitbreiding van de netto glasopstanden met 9,2 ha mogelijk. 2.3. [appellant], die een agrarisch bedrijf exploiteert in de nabijheid van het plangebied, betoogt dat onvoldoende belang is toegekend aan de omstandigheid dat zijn bedrijfsactiviteiten schade kunnen toebrengen aan de glasopstanden. Voorts is ten onrechte geen rekening gehouden met uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf, aldus [appellant]. 2.4. Het college acht het bedrijf van [appellant] geen belemmering voor het plan en heeft geen aanleiding gezien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.4.1. In het plan wordt uitbreiding van de glastuinbouwbedrijven in de richting van het bedrijf van [appellant] mogelijk gemaakt. Op grond van het Besluit Glastuinbouw milieubeheer bestaat geen minimale afstand tussen glasbebouwing en agrarische bedrijfsopstanden. Volgens de plantoelichting is de ligging van het plangebied ten opzichte van de bestaande agrarische bedrijven zodanig dat uit een oogpunt van stankhinder geen problemen te verwachten zijn. Voorts hebben zich in de huidige situatie nooit problemen voorgedaan met betrekking tot uitstoot van stof, zo staat in de plantoelichting. [appellant] heeft dit op zichzelf niet betwist. Daarnaast zullen tussen de te realiseren glasopstanden en het bedrijf van [appellant] afschermende groenvoorzieningen worden gerealiseerd om eventuele stofhinder zo veel mogelijk te voorkomen. In hetgeen [appellant] op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende belang is toegekend aan de eventuele stofoverlast. Voorst heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat deze overlast dusdanig zal zijn dat het college hieraan doorslaggevend gewicht diende toe te kennen. 2.4.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant] omtrent de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft in de nota zienswijzen naar voren gebracht dat het bedrijf van [appellant] is gelegen binnen het bestemmingsplan "Buitengebied" en dat op grond van dit bestemmingsplan het bedrijf voldoende uitbreidingsmogelijkheden heeft in westelijke en noordelijke richting. [appellant] heeft dit niet betwist. Voorts heeft [appellant] niet toegelicht in welk opzicht zijn uitbreidingsmogelijkheden te veel zouden worden beperkt en is niet gebleken van concrete plannen tot uitbreiding in de richting van het plangebied. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant] niet dusdanig beperkt dat hieraan doorslaggevend gewicht diende te worden toegekend. 2.5. [appellant] voert voorts aan dat onvoldoende noodzaak bestaat de glasopstanden met 9,2 ha uit te breiden, nu twee van de aanvankelijk vijf glastuinbouwbedrijven te kennen hebben gegeven zich niet in het plangebied te willen vestigen. 2.5.1. Het college heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.5.2. Blijkens de plantoelichting was het in de beginfase van de bestemmingsplanprocedure de bedoeling dat naast drie reeds in het plangebied gevestigde glastuinbouwbedrijven zich nog twee glastuinbouwbedrijven binnen het plangebied zouden vestigen. Het plan voorziet thans uitsluitend in uitbreiding van de drie reeds bestaande glastuinbouwbedrijven. Deze enkele omstandigheid brengt, anders dan [appellant] kennelijk meent, niet met zich dat onvoldoende noodzaak bestaat de glasopstanden uit te breiden. Volgens de plantoelichting biedt het plan per bedrijf passende uitbreidingsmogelijkheden die aansluiten bij de bedrijfseconomische behoefte. Door de uitbreiding krijgen de bedrijven meer bestaanszekerheid en kunnen zij efficiënter telen. Voorts draagt de uitbreiding en vestiging van de glastuinbouwbedrijven bij aan de duurzaamheid en werkgelegenheid in de regio, zo staat in de plantoelichting. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd betwist. In hetgeen [appellant] op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende noodzaak bestaat voor de uitbreiding van de glastuinbouwbedrijven. 2.6. [appellant] brengt daarnaast naar voren dat de uitbreiding van de glastuinbouwbedrijven zal leiden tot een toename van het aantal vervoersbewegingen. Dit zal een toename van de geluidhinder met zich brengen. Nu het plangebied is gesitueerd in een stiltegebied is dit in strijd met het streekplan, aldus [appellant]. 2.6.1. Het college heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden. Het plangebied ligt niet meer in een stiltegebied als bedoeld in de provinciale milieuverordening Noord-Brabant, aldus het college. 2.6.2. Op basis van de provinciale milieuverordening Noord-Brabant zijn verschillende gebieden in Noord-Brabant aangewezen als stiltegebied. In 2006 heeft een herijking van deze stiltegebieden plaatsgevonden. Ter zitting is onweersproken gesteld dat het plangebied sindsdien geen deel meer uitmaakt van een dergelijk stiltegebied. Ten tijde van de vaststelling van het plan was het plangebied derhalve reeds buiten het stiltegebied gelegen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met het streekplan. Voor zover [appellant] betoogt dat door het plan de geluidhinder onaanvaardbaar zal toenemen, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens berekeningen opgenomen in de plantoelichting zal het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van vrachtverkeer nauwelijks toenemen. Wel is een beperkte toename van het personenvervoer te verwachten door een toename van de werkgelegenheid. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat het college hieraan doorslaggevende betekenis diende toe te kennen. 2.7. [appellant] betoogt tevens dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt of het plan in overeenstemming is met de Beleidsnota Glastuinbouw (hierna: de Beleidsnota). In dit verband voert hij aan dat niet duidelijk naar voren komt of is getoetst aan de criteria van hoofdstuk 5.2 van deze Beleidsnota. 2.7.1. Het college heeft het plan niet in strijd geacht met de Beleidsnota en derhalve geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.7.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat mogelijk sprake is van strijdigheid met de criteria die zijn opgenomen in hoofdstuk 5.2 van de Beleidsnota, stelt de Afdeling vast dat in hoofdstuk 5.2 'Sociale duurzaamheid' van de Beleidsnota onder meer criteria worden genoemd omtrent het imago van de glastuinbouwsector en de arbeidsomstandigheden van de werknemers. Ter zitting is naar voren gekomen dat [appellant] met zijn betoog niet het oog heeft op deze criteria maar op het karakter van het gebied dat zijns inziens niet als doorgroeigebied is aangeduid. Gebleken is dat [appellant] hierbij is uitgegaan van de Beleidsnota Glastuinbouw uit 1999, die niet meer van toepassing is. In de Beleidsnota zoals die sinds 2006 geldt, en die als doelstelling heeft ruimte te bieden aan een duurzame ontwikkeling van glastuinbouwconcentraties, is de Kleine Heitrak een doorgroeigebied, waarbinnen bestaande glastuinbouwbedrijven op basis van een afgewogen ruimtelijk plan de mogelijkheid krijgen om uit te breiden tot meer dan 3 ha. In de plantoelichting is uiteengezet hoe de Beleidsnota bij het plan is betrokken. Daarnaast komt uit het bestreden besluit naar voren dat het college de Beleidsnota bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.8. [appellant] voert voorts aan dat het college heeft miskend dat het plangebied ligt binnen een glastuinbouwdoorgroeigebied. In dit verband brengt hij naar voren dat aan de uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in een glastuinbouwdoorgroeigebied strengere voorwaarden worden gesteld dan wanneer sprake zou zijn van een glastuinbouwconcentratiegebied. Zo dient onder meer een duurzaam en strak begrensd bestemmings- en inrichtingsplan te worden opgesteld. Aan deze voorwaarde is niet voldaan, aldus [appellant]. 2.8.1. Het college heeft naar voren gebracht dat het plangebied in het streekplan is aangeduid als 'mogelijk doorgroeigebied voor glastuinbouw'. Het plan voldoet aan de voorwaarden die in het streekplan worden gesteld om de status van doorgroeigebied te verwerven, aldus het college. 2.8.2. De gronden binnen het plangebied zijn op de kaart bij het streekplan aangeduid als AHS-landbouw met de nadere aanduiding "glastuinbouw- mogelijk doorgroeigebied". Blijkens het streekplan is in de mogelijke doorgroeigebieden voor glastuinbouw een zekere concentratie van glastuinbouw aanwezig. Deze gebieden zijn echter volgens het streekplan om uiteenlopende redenen niet geschikt voor uitgroei tot een vestigingsgebied voor de glastuinbouw. Een mogelijk doorgroeigebied kan de status van doorgroeigebied krijgen door middel van een door de gemeente in overleg met belanghebbende partijen op te stellen duurzaam en strak begrensd bestemmings- en inrichtingsplan. In dit plan worden de mogelijkheden tot voortzetting of uitbreiding van de bestaande - positief bestemde - glastuinbouwbedrijven beschreven in relatie tot de in het gebied aanwezige waarden en belangen van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige, milieuhygiënische of recreatieve aard, alsmede de wijze waarop het gebied wordt ingericht en synergievoordelen kunnen worden behaald. Nieuwvestiging van of omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf is niet toegestaan in een (mogelijk) doorgroeigebied. 2.8.3. Met het plan is beoogd invulling te geven aan voornoemde criteria. Het plan maakt een uitbreiding van de drie reeds in het plangebied gevestigde en positief bestemde glastuinbouwbedrijven tot maximaal 14,2 ha glasopstanden mogelijk. Voorts bevat het plan een beschrijving van de uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouw in relatie tot de in het streekplan genoemde waarden, de inrichting van het gebied en mogelijke synergievoordelen. Zo zijn de mogelijke gevolgen van de uitbreiding voor de bodem, waterhuishouding, natuurlijke waarden en cultuurhistorie in de plantoelichting vervat. Daarnaast krijgen de glastuinbouwbedrijven volgens de plantoelichting door de uitbreiding meer bestaanszekerheid en kunnen de initiatiefnemers een aantal voorzieningen gezamenlijk aanleggen. Voorts is de ruimtelijke inpassing en begrenzing van het plangebied nader onderbouwd. [appellant] heeft niet toegelicht in welk opzicht het plan niet zou voldoen aan de in het streekplan vervatte voorwaarden waaronder een mogelijk doorgroeigebied de status van doorgroeigebied kan verkrijgen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met het streekplan. 2.9. [appellant] brengt voorts naar voren dat het college zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat het plan voorziet in een robuuste inpassing en afscherming van de kassen. Volgens [appellant] heeft het college hierbij miskend dat de aanleg en instandhouding van deze landschapselementen niet kan worden afgedwongen. 2.9.1. Het college acht op basis van het plan voldoende zeker dat de landschapselementen die als zodanig op de plankaart en in de planvoorschriften zijn opgenomen, daadwerkelijk worden gerealiseerd. 2.9.2. Blijkens de plankaart zijn aan een aantal stroken rondom de bestemming "Glastuinbouwgebied" de bestemmingen "Landschapselementen" en "Waterlopen" toegekend. Ingevolge artikel 5, onder A, van de planvoorschriften zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Landschapselementen" bestemd voor de bescherming van landschapselementen ten behoeve van de landschappelijke inpassing/afscherming van nabijgelegen kassen en bedrijfsgebouwen van glastuinbouwbedrijven ten opzichte van het omringende landschap en daaraan te onderkennen landschappelijke waarden, eventueel in combinatie met water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften zijn de gronden die zijn aangewezen voor "Waterlopen" bestemd voor: 1. de aanleg en instandhouding van waterhuishoudkundige doeleinden ten behoeve van de landbouw en natuur; 2. behoud, herstel en ontwikkeling van aanwezige of nieuwe landschappelijke waarden in de vorm van waardevolle oeverbeplanting en/of landschapselementen. Blijkens de plantoelichting zal langs de westzijde van het plangebied een nieuwe groenvoorziening worden aangelegd. Tevens zal beplanting worden aangelegd tussen het zandpad en het bos, in combinatie met een verlegging van de waterloop, zodat de landschappelijke inpassing wordt verbonden met het bos. Voorts blijkt uit de plantoelichting dat voor zover de landschappelijke inpassing niet plaats vindt door de gemeente, in een privaatrechtelijke overeenkomst bij overdracht van de gronden aan de betreffende tuinder de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing zal worden vastgelegd. In hetgeen [appellant] op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich desondanks niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de landschappelijke inpassing van het plan voldoende is gewaarborgd. 2.10. [appellant] brengt naar voren dat in het bestreden besluit staat vermeld dat de ligging van het plangebied in de nabijheid van het natuurgebied De Groote Peel met zich brengt dat de ontwikkelingen die binnen het plangebied plaatsvinden mogelijk gevolgen hebben voor de hydrologische bufferzone van dit natuurgebied. Gelet hierop is onvoldoende zeker of het plan op een hydrologisch neutrale wijze zal kunnen worden uitgevoerd, aldus [appellant]. 2.10.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het, gezien de ligging van het plangebied in de nabijheid van de hydrologische bufferzone van De Groote Peel, van belang is dat het plan hydrologisch neutraal kan worden uitgevoerd. Het college acht de in het plan genoemde maatregelen voldoende om deze hydrologisch neutrale uitvoering te waarborgen en heeft geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.10.2. Ten behoeve van het plan is door DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. een watertoets uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het "Waterplan Glastuinbouw Asten" (hierna: het waterplan). In het waterplan wordt geconcludeerd dat meer dan een derde deel van het regenwater dat op de kassen zal vallen zal infiltreren. De toename van de infiltratie bedraagt meer dan 21% ten opzichte van de bestaande situatie. Voorts is de ontwatering van het plangebied gewaarborgd door de aanwezigheid van watergangen die overtollig water het gebied kunnen uitvoeren en de aanwezigheid van voldoende diepe infiltratiebekkens, zo staat in het waterplan. In de planvoorschriften zijn daarnaast bepalingen opgenomen om te waarborgen dat het plan op een hydrologisch neutrale wijze kan worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 3, onder B.2, van de planvoorschriften dient het realiseren van nieuw verhard oppervlak van meer dan 500 m² hydrologisch neutraal plaats te vinden met betrekking tot zowel het grondwater als het oppervlaktewater. Daarnaast zal de infiltratievoorziening niet dieper dan de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand worden aangelegd. De overstort naar de infiltratievoorziening moet bemeten worden om te kunnen bewijzen dat aan de infiltratie-eis wordt voldaan. Voorts zal gedurende driekwart van het jaar worden geïnfiltreerd. Blijkens de plantoelichting heeft in het kader van de hydrologische situatie diverse malen overleg plaatsgevonden met het Waterschap Aa en Maas. Naar aanleiding van dit vooroverleg heeft het waterschap op het bestemmingsplan gereageerd en op grond van deze reactie is een aantal wijzigingen in het plan doorgevoerd. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] op dit punt naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat een hydrologisch neutrale uitvoering van het plan voldoende is gewaarborgd. 2.11. [appellant] kan zich voorts niet verenigen met de in het plan voorziene mogelijkheid om een tweede bedrijfswoning te realiseren op het perceel aan de Gruttoweg. In dit verband voert hij aan dat gezien de moderne bedrijfsvoeringstechnieken, waarbij productieprocessen veelal computergestuurd zijn, geen noodzaak bestaat voor een tweede bedrijfswoning. 2.11.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid om op grond van de vrijstellingsbevoegdheid een tweede bedrijfswoning te realiseren met voldoende waarborgen is omkleed. 2.11.2. Blijkens de plankaart rust op een van de percelen binnen het plangebied de aanduiding 'tweede bedrijfswoning na vrijstelling'. Ingevolge artikel 3, onder F, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B, onder 3, sub a, voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning uitsluitend binnen het bouwvlak met de aanduiding op de plankaart 'tweede bedrijfswoning na vrijstelling', waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden: de noodzaak van de bedrijfswoning moet vanuit een doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling aanwezig zijn, dat wil zeggen dat het bedrijf zonder tweede bedrijfswoning ter plaatse op langere termijn redelijkerwijs niet te exploiteren is. a. er dient sprake te zijn van een volwaardig bedrijf of een bedrijf dat op korte termijn volwaardig wordt; in geval van een 2e bedrijfswoning dient het daarbij een bedrijf met ten minste twee volwaardige arbeidskrachten te betreffen. b. er dient vooraf advies te worden ingewonnen van de AAB inzake de noodzaak van een 2e bedrijfswoning in relatie tot beide voornoemde voorwaarden. c. er is een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten vereist. 2.11.3. Indien het college van burgemeester en wethouders van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik wil maken dient derhalve aan de voornoemde voorwaarden te zijn voldaan. Tegen een dergelijk besluit tot vrijstelling staan rechtsmiddelen open. Anders dan [appellant] kennelijk meent, is het gelet op voornoemde vrijstellingsbepaling slechts mogelijk om een tweede bedrijfswoning te realiseren indien dit vanuit een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is en het bedrijf zonder een tweede bedrijfswoning ter plaatse op langere termijn redelijkerwijs niet te exploiteren is. In hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrijstelling ten aanzien van de mogelijkheid tot het realiseren van een tweede bedrijfswoning, zoals opgenomen in artikel 3, onder F, voldoende waarborgen bevat om te voorkomen dat een tweede bedrijfswoning wordt gerealiseerd waar dat voor de bedrijfsvoering niet noodzakelijk is. 2.12. Tot slot betoogt [appellant] dat uit de plantoelichting blijkt dat in het plangebied mogelijk diverse beschermde soorten voorkomen. Gelet hierop is zijns inziens ten onrechte geen nader flora- en faunaonderzoek verricht. Voorts is onvoldoende duidelijk of in ecologisch opzicht wezenlijke effecten zijn te verwachten op populaties beschermde soorten, aldus [appellant]. In dit kader brengt hij naar voren dat het college zijn bedenkingen op dit punt onbesproken heeft gelaten. 2.12.1. Nu het plan hydrologisch neutraal zal worden uitgevoerd heeft het college geen aanleiding gezien op dit punt goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.12.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het college zijn bedenkingen op dit punt onbesproken heeft gelaten, overweegt de Afdeling dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat het college de bedenkingen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van de bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Bij de bespreking van de hier aan de orde zijnde bedenking verwijst het college naar de planbeoordeling in het bestreden besluit. Hierin gaat het college nader in op in het plangebied aanwezige natuurwaarden. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. 2.12.3. Blijkens de plantoelichting zijn ten behoeve van het plan de ter plaatse aanwezige natuurwaarden en beschermde soorten in beeld gebracht op basis van een veldbezoek en een analyse van bestaande inventarisatiegegevens. De aandacht bij dit verkennend natuuronderzoek heeft zich daarbij specifiek gericht op relevante beschermde soorten in het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffwet). Uit de inventarisatiegegevens komt naar voren dat in de omgeving van het plangebied een groot aantal broed- en watervogels bekend is, waaronder de zomertaling. Geconcludeerd wordt echter dat in het plangebied geschikt leefgebied voor deze soort ontbreekt. Voorts zijn in de nabijheid van het plangebied de bospad en de heikikker aangetroffen en komen in de regio diverse beschermde zoogdieren voor. Volgens de plantoelichting zijn in het plangebied echter geen vaste rust- of verblijfplaatsen voor zoogdieren aanwezig en liggen er geen geschikte voortplantingsbiotopen voor amfibieën. Uit de inventarisatie komt tevens naar voren dat de aanwezige natuurwaarden vooral zijn gekoppeld aan aanwezige bosjes en de aan de Gruttoweg gelegen poel. Deze ecologische structuur zal volgens de plantoelichting grotendeels in tact blijven en worden verbeterd. 2.13. De vragen of voor de voor de uitvoering van het plan te verrichten werkzaamheden, in verband met het aldaar mogelijk voorkomen van beschermde soorten, een ontheffing op grond van de Ffwet nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffwet. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen indien en voor zover het college op voorhand had moeten inzien dat de Ffwet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In het verkennend natuuronderzoek is geconcludeerd dat nu geen belangrijke standplaatsen en habitats in het geding zijn en de ecologische structuur grotendeels in tact blijft, geen wezenlijke effecten op de flora en fauna te verwachten zijn. In hetgeen [appellant] op dit punt naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de uitkomsten van het verkennend natuuronderzoek te twijfelen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffwet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond. 2.14. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Langeveld voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009 204-575.