
Jurisprudentie
BI8477
Datum uitspraak2009-06-17
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806682/1/M1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806682/1/M1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vopak Oil Europe Middle East & Africa B.V. (hierna: Vopak) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en behandeling van vloeibare aardolieproducten aan de Westpoortweg (ongenummerd) te Amsterdam. Dit besluit is op 18 juli 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200806682/1/M1
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vopak Oil Europe Middle East & Africa B.V. (hierna: Vopak) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en behandeling van vloeibare aardolieproducten aan de Westpoortweg (ongenummerd) te Amsterdam. Dit besluit is op 18 juli 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2008, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college van gedeputeerde staten, Vopak en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2009, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.E. Driessen, werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H. Geerdink, advocaat te
‘s-Gravenhage, en R.M. de Vogel, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting Vopak, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, en E. Kleine, A. Dilweg, D. Brandon en H. Dilweg, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door W. Vlemmix, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Intrekking beroepsgrond
2.1. Ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders de beroepsgrond over het niet publiceren van de aanvraag in de woonkern Halfweg ingetrokken.
Bestreden besluit
2.2. De vergunning voorziet in het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van K0-, K1-, K2-, K3- en K4-vloeistoffen voor derden, met een opslagcapaciteit van maximaal 1.120.000 m3 en een doorzet van ongeveer 20.000.000 m3 K0- tot en met K4-producten per jaar. Het gaat om de op- en overslag en het mengen (blenden) van schone transportbrandstoffen zoals benzine, diesel, gasolie en biobrandstof. De terminal bestaat uit 41 verticale opslagtanks met intern drijvende daken met een koepeldak, verdeeld over 6 gecompartimenteerde tankputten en 6 sloptanks in een aparte tankput. De producten worden per zee- en binnenvaartschepen aan- en afgevoerd. Voor de op- en overslag en verlading zijn opslagtanks, een koppelplateau en laad- en lossteigers voor zee- en binnenvaartschepen binnen de inrichting aanwezig. Butaan wordt aangevoerd met tankwagens of binnenvaart- en zeeschepen. Alle binnenvaart- en zeeschepen worden bij belading van vluchtige organische stoffen aangesloten op een dampverzamelsysteem dat is aangesloten op binnen de inrichting aanwezige dampverwerkingsinstallaties.
Belanghebbendheid
2.3. Vopak stelt zich op het standpunt dat het college van burgemeester en wethouders geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. In dit kader betoogt Vopak dat de inrichting volledig buiten de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude zal zijn gelegen, zodat er in zoverre aan het college van burgemeester en wethouders geen belangen zijn toevertrouwd.
2.3.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
2.3.2. In de memorie van toelichting op artikel 1:2 van de Awb (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 34) is vermeld dat de vraag of een belang aan een bestuursorgaan als zodanig is toevertrouwd, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn, aldus de memorie van toelichting.
Ingevolge artikel 8.7, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen bij algemene maatregel van bestuur bestuursorganen worden aangewezen die - anders dan als adviseurs - eveneens bij de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag worden betrokken.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) worden, met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting die behoort tot een categorie, waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag, als betrokken bestuursorganen als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de Wet milieubeheer burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarvan de grens is gelegen op meer dan 200 meter en minder dan 10 kilometer van de plaats waar de inrichting zal zijn of is gelegen, aangewezen, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de invloed van de belasting van het milieu, veroorzaakt door de inrichting waarop de aanvraag betrekking heeft, zich in die gemeenten zal doen gevoelen.
Uit de stukken blijkt dat het college van gedeputeerde staten onder meer het college van burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Ivb heeft aangemerkt als betrokken bestuursorgaan, omdat te verwachten valt dat zich binnen de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude milieugevolgen vanwege de inrichting zullen voordoen, hetgeen de Afdeling niet onaannemelijk voorkomt. Gelet op de ingevolge artikel 8.7, derde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Ivb aan het college van burgemeester en wethouders als betrokken bestuursorgaan opgedragen taak, is er in zoverre een aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang. Aangezien dit belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, bestaat er geen aanleiding het beroep van het college van burgemeester en wethouders op de door Vopak gestelde grond niet-ontvankelijk te verklaren.
Publicatie milieueffectrapport
2.4. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het milieueffectrapport ten onrechte niet in de woonkern Halfweg is gepubliceerd.
2.4.1. Ingevolge artikel 7.20, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, geeft het bevoegd gezag kennis van het milieueffectrapport met overeenkomstige toepassing van artikel 3:12 van de Awb.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 10 december 2008 in zaken nrs. 200708944/1 en 200708945/1) heeft het college van gedeputeerde staten op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb een zekere vrijheid in de keuze waarop kennis wordt gegeven, mits deze kennisgeving op een geschikte wijze plaatsvindt. Uit de gedingstukken blijkt dat het college van gedeputeerde staten op 10 oktober 2007 in de Echo, edities Amsterdam Oud-West, Bos en Lommer en Westerpark, en op 11 oktober 2007 in de Staatscourant, kennisgeving van het milieueffectrapport heeft gedaan. Ter zitting heeft het college van gedeputeerde staten daaraan onweersproken toegevoegd dat deze kennisgeving gedurende de gehele inzageperiode ook op de internetpagina van de provincie Noord-Holland heeft gestaan. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 7.20, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb.
Deze beroepsgrond faalt.
Meest milieuvriendelijke alternatief
2.5. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten niet duidelijk heeft verklaard waarom bij de vergunningverlening niet het in het milieueffectrapport beschreven meest milieuvriendelijke alternatief is gevolgd.
2.5.1. Het college van gedeputeerde staten voert aan dat niet zonder duidelijke verklaring aan het meest milieuvriendelijke alternatief is voorbijgegaan. Het college van gedeputeerde staten wijst in dit verband op het gestelde op p. 7 en 8 van het bestreden besluit, waar mede wordt verwezen naar de luchtemissievariantenvergelijking die als bijlage 3 bij de aanvulling op de aanvraag van 17 december 2007 is gevoegd.
2.5.2. Ingevolge artikel 7.37, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer vermeldt de motivering van een besluit in ieder geval hetgeen is overwogen omtrent de in het milieueffectrapport beschreven alternatieven.
2.5.3. De Afdeling constateert dat het college van gedeputeerde staten in de motivering van het bestreden besluit heeft weergegeven wat het heeft overwogen omtrent, voor zover hier van belang, het meest milieuvriendelijke alternatief. In zoverre is voldaan aan de motiveringsplicht van artikel 7.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
De Afdeling overweegt voorts dat het college van gedeputeerde staten dient te beslissen op basis van de aanvraag en dat noch uit de redactie, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7.37 van de Wet milieubeheer kan worden afgeleid dat een vergunning voor het in de aanvraag gekozen alternatief moet worden geweigerd vanwege de enkele omstandigheid dat een milieuvriendelijker alternatief voorhanden is. Derhalve geeft de onderhavige beroepsgrond geen aanleiding voor het oordeel dat bij het bestreden besluit in strijd met het recht niet het meest milieuvriendelijke alternatief is gevolgd.
Deze beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde zaken een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Vluchtige organische stoffen
2.7. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten miskent dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften, wat de emissies van vluchtige organische stoffen (hierna: VOS) betreft, niet zijn gebaseerd op de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, nu in de tanks een inwendig drijvend dak wordt toegepast. Volgens het college van burgemeester en wethouders is eerst een techniek waarbij vastdaktanks worden toegepast en zowel deze als ook de beladingsemissies worden aangesloten op een dampverwerkingsinstallatie, de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek. Hierbij wijst het er op dat deze techniek ook wordt toegepast bij Oiltanking Terneuzen.
2.7.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat het in voorschrift 5.5.1 tot uiterlijk 31 december 2014 toegestane emissieplafond voor VOS-emissies van de inrichting is gebaseerd op het gebruik van tanks met drijvende daken in combinatie met organisatorische maatregelen - ten hoogste vier daklandingen per tank per jaar, uitgaande van het handboek "Diffuse emissies en emissies bij op- en overslag, Handboek emissiefactoren", rapportagereeks MilieuMonitor nummer 14, maart 2004 -, hetgeen is aan te merken als toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken ten aanzien van de emissies van VOS. Voorts wijst het college van gedeputeerde staten er op dat in voorschrift 5.5.3 per 1 januari 2015 een lager emissieplafond voor VOS-emissies van de inrichting is voorgeschreven, waarbij er van is uitgegaan dat bij de tanks nageschakelde technieken worden toegepast waarmee bij daklandingen en het reinigen van tanks de emissies worden beperkt door de damp uit het onderste deel van de tank af te zuigen en in een dampverwerkingsinstallatie te behandelen.
2.7.2. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb in samenhang met artikel 1, derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken met de in tabel 2 van de bijlage vermelde documenten rekening, voor zover deze documenten betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. In tabel 2 van deze bijlage is onder meer Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil; hierna: de NeR) vermeld.
2.7.3. In paragraaf 3.2 van de NeR zijn algemene emissie-eisen neergelegd. Paragraaf 3.2.4 bevat emissie-eisen voor organische stoffen.
In paragraaf 3.4 van de NeR zijn maatregelen opgenomen om de emissie van VOS bij een aantal branches te verminderen. Paragraaf 3.4.2.4 bevat een bijzondere regeling voor op- en overslagbedrijven in de aardolieketen.
Volgens paragraaf 2.8.6.6 van de NeR gaan de zekere VOS-reductiemaatregelen uit paragraaf 3.4 vóór de algemene emissie-eisen uit paragraaf 3.2. Dit houdt in dat concentratie-eisen ontleend aan paragraaf 3.2.4 niet meer mogen worden gehanteerd. Hiermee wordt volgens de NeR voorkomen dat de brongerichte aanpak wordt gehinderd door voorschriften met concentratie-eisen. Echter, als het gaat om emissie van VOS waarvoor volgens paragraaf 3.2 van de NeR een minimalisatieverplichting geldt, dient steeds te worden bezien of aanvullende maatregelen volgens de stand der techniek mogelijk zijn.
2.7.4. Ingevolge voorschrift 5.5.1 mogen de totale VOS-emissies van de gehele inrichting tot uiterlijk 31 december 2014 niet meer bedragen dan 452 ton VOS per kalenderjaar.
Ingevolge voorschrift 5.5.3 mogen de totale VOS-emissies van de gehele inrichting vanaf uiterlijk 1 januari 2015 niet meer bedragen dan 225 ton VOS per kalenderjaar.
2.7.5. Zoals het college van gedeputeerde staten in het bestreden besluit heeft overwogen en wordt bevestigd in het deskundigenbericht, leiden de aangevraagde en vergunde activiteiten tot een emissie van benzeen, zijnde een vluchtige organische stof, waarvoor een minimalisatieverplichting geldt. Derhalve diende het college van gedeputeerde staten te bezien of aanvullende maatregelen nodig waren.
Uit de stukken blijkt dat door Vopak, op verzoek van het college van gedeputeerde staten, in de vorm van een variantenvergelijking onderzoek is gedaan naar technieken om de emissies van VOS vanuit de inrichting zoveel mogelijk te beperken.
Voor zover het college van burgemeester en wethouders heeft gewezen op de techniek die bij Oiltanking Terneuzen wordt toegepast, is ter zitting door het college van gedeputeerde staten onweersproken gesteld dat Vopak een inrichting in de aardolieketen is waar met verschillende producten wordt gewerkt, waardoor toepassing van een centraal dampverwerkingssysteem niet goed controleerbare risico’s door vermenging in de dampfase meebrengt, terwijl Oiltanking Terneuzen een chemieterminal betreft waar slechts met één product wordt gewerkt. Verder wordt bij Oiltanking Terneuzen wel en bij Vopak geen benzeen opgeslagen. Het college van burgemeester en wethouders heeft niet aannemelijk gemaakt dat een techniek als door het college van burgemeester en wethouders bedoeld technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de onderhavige inrichting behoort kan worden toegepast en voor degene die de inrichting drijft redelijkerwijs te verkrijgen is.
In hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde voorschriften - waaronder voorschrift 5.5.1 en 5.5.3 - ter beperking van de emissies van VOS zijn gebaseerd op de toepassing van tenminste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
Deze beroepsgrond faalt.
Externe veiligheid
2.8. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat de 10-6 contour van het plaatsgebonden risico ten onrechte voor een groot deel over het terrein Ruigoord is gesitueerd en de 10-7 contour bijna geheel. Het college van gedeputeerde staten heeft er onvoldoende rekening mee gehouden dat zich op deze locatie regelmatig mensen bevinden, aldus het college van burgemeester en wethouders.
Bovendien zijn volgens het college van burgemeester en wethouders de tanks in tankput 1 ten onrechte niet binnen de 10-6 contour gesitueerd, nu Vopak voor de toekomst niet uitsluit dat deze tanks ook voor de opslag van K1-producten zullen worden gebruikt.
Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat er verder rekening mee had moeten worden gehouden dat zich in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting tevens twee golfterreinen, het recreatiegebied Spaarnwoude met de camping Houtrak en een evenemententerrein bevinden, waar regelmatig grote groepen mensen zijn. Mede gezien het incident bij Buncefield Oil Storage Depot in Hemel Hempstead op 11 december 2005, is het volgens het college van burgemeester en wethouders de vraag of deze mensen zich in het geval dat zich een ramp voordoet, tijdig in veiligheid kunnen brengen.
Verder betoogt het dat onvoldoende is onderzocht of een ongeluk op het terrein van de inrichting een kettingreactie bij de brandstofterminals van omliggende inrichtingen kan veroorzaken.
Voorts voert het college van burgemeester en wethouders aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van mogelijke scheepsbotsingen ten gevolge van het scheepvaartverkeer van en naar de inrichting.
Tot slot betoogt het college van burgemeester en wethouders dat is miskend dat ook de beoogde intensivering van het vliegverkeer in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting gevolgen zal hebben voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van de inrichting.
2.8.1. Het college van gedeputeerde staten erkent dat ter plaatse van de opslagloods/schuur van Ruigoord de richtwaarde van 10-6 voor het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare objecten wordt overschreden. Het college van gedeputeerde staten wijst erop dat Vopak afspraken heeft gemaakt met Haven Amsterdam en Ruigoord over verplaatsing van de opslagloods/schuur waardoor een overschrijding zich niet meer zal voordoen.
De tanks in tankput 1 zijn volgens het college van gedeputeerde staten niet bestemd voor de opslag van K1- en K2-producten, zodat er geen aanleiding bestond deze bij de bepaling van de 10-6 contour mee te nemen.
Voorts is in het bestreden besluit rekening gehouden met de evacuatie van groepen aanwezigen op het terrein Ruigoord in geval van een noodsituatie, aldus het college van gedeputeerde staten. Ook is rekening gehouden met de gebeurtenissen bij de ramp in Hemel Hempstead, aangezien bij de beoordeling van de bij de aanvraag gevoegde kwantitatieve risicoanalyse (hierna: de QRA) rekening is gehouden met aanbevelingen die naar aanleiding van die gebeurtenissen zijn gedaan door onder meer het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, aldus het college van gedeputeerde staten. De door het college van burgemeester en wethouders genoemde golfterreinen, het recreatiegebied Spaarnwoude en het evenemententerrein zijn buiten het invloedsgebied van de inrichting gelegen, aldus het college van gedeputeerde staten.
Ten aanzien van de door het college van burgemeester en wethouders naar voren gebrachte stelling dat de gevolgen van een groot ongeval binnen de inrichting een kettingreactie bij andere in de omgeving gelegen brandstofterminals kunnen geven, stelt het college van gedeputeerde staten dat deze brandstofterminals niet in het invloedsgebied van de inrichting zijn gelegen, zodat een kettingreactie niet in de lijn der verwachtingen ligt.
Onder verwijzing naar het als onderdeel van addendum 2 bij de aanvraag van januari 2008 ingediende rapport "Nautische risicoanalyse transport Westpoort terminal", opgesteld door DNV Energy, waarin de eventuele effecten van een botsing van schepen op weg naar of van de terminal zijn uitgewerkt, blijkt volgens het college van gedeputeerde staten dat er geen onwenselijke situaties zullen ontstaan.
Ten tijde van het bestreden besluit stond de tekst van het Luchthavenverkeersbesluit Schiphol niet vast, zodat geen sprake is van een concrete ontwikkeling waarmee ten tijde van de besluitvorming rekening had moeten worden gehouden, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.8.2. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a en m, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) is bepaald wat in dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bevi is bepaald wat in dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder groepsrisico.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Bevi houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 6, tweede lid, van het Bevi.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Bevi bedraagt de richtwaarde, bedoeld in artikel 4, tweede lid, voor al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten 10-6 per jaar.
In artikel 12 van het Bevi is een verantwoordingsplicht opgenomen ten aanzien van de hoogte van het groepsrisico en de bijdrage van het desbetreffende besluit aan de ontwikkeling van het groepsrisico.
2.8.3. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dient de opslagloods op het terrein Ruigoord te worden aangemerkt als een beperkt kwetsbaar object als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Bevi, zodat ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Bevi bij de beslissing op de aanvraag rekening diende te worden gehouden met de richtwaarde van 10-6. Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat tussen de betrokken partijen overeenstemming is bereikt over verplaatsing van de opslagloods/schuur buiten de 10-6 contour, zodat dat bij het in gebruik nemen van de inrichting binnen deze contour geen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten zijn gelegen. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met bedoelde richtwaarde onvoldoende rekening is gehouden.
2.8.4. In paragraaf 3.2.1 van de aanvraag is vermeld dat er op grond van de QRA geen klasse 1 product in tankput 1 kan worden opgeslagen. Blijkens het dictum van het bestreden besluit, onder II, maakt onder meer paragraaf 3.2.1 van de aanvraag deel uit van de vergunning. Hieruit volgt dat gebruik van de tanks in tankput 1 voor de opslag van K1-producten niet is toegestaan. Ten aanzien van de vrees van het college van burgemeester en wethouders dat Vopak de mogelijkheid tot opslag van K1-product in tankpark 1 wenst open te houden en dientengevolge de vergunning niet zal naleven, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.8.5. Ten aanzien van het groepsrisico is door het college van burgemeester en wethouders gewezen op het in de omgeving van de inrichting gelegen terrein Ruigoord, twee golfterreinen, het recreatiegebied Spaarnwoude en een evenemententerrein. Het groepsrisico dient, gelet op de definitie daarvan in artikel 1, eerste lid, onder k, van het Bevi, uitsluitend te worden beoordeeld voor het zogenoemde invloedsgebied van de inrichting. In het deskundigenbericht is onweersproken gesteld dat, afgezien van het terrein Ruigoord, de genoemde terreinen en gebieden, gegeven de afstand tot de inrichting, niet binnen het invloedsgebied van de inrichting vallen. Volgens het deskundigenbericht komt de groepsrisicocurve vanwege de inrichting binnen het invloedsgebied iets boven de oriëntatiewaarde van het groepsrisico uit. Anders dan het college van burgemeester en wethouders heeft betoogd, heeft het college van gedeputeerde staten in het bestreden besluit uitvoering gegeven aan de in artikel 12 van het Bevi voorgeschreven verantwoordingsplicht van het groepsrisico. In hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wijze waarop het college van gedeputeerde staten dit heeft gedaan niet voldoet aan de eisen van voornoemd artikel 12 van het Bevi.
2.8.6. In het deskundigenbericht is gesteld dat de dichtstbijzijnde brandstofterminal, de terminal van Oiltanking Amsterdam, op een afstand van minimaal 1.200 meter van de inrichting is gelegen. De in de QRA berekende maximale effectafstand van inrichting bedraagt 520 meter. De warmtestraling die zich op een afstand van 520 meter zal voordoen, leidt niet tot brandoverslag op die plaats, zodat een kettingreactie bij de brandstofterminal van Oiltanking Amsterdam niet in de rede ligt. Het college van burgemeester en wethouders heeft de juistheid van deze conclusies niet betwist.
2.8.7. In het door DNV Energy in januari 2008 uitgebrachte rapport "Nautische risicoanalyse transport Westpoort terminal" is onderzocht of het oprichten en in werking hebben van de inrichting leidt tot een verhoging van de risico’s van transport van gevaarlijke stoffen op het Noordzeekanaal. In het rapport is geconcludeerd dat het risiconiveau als gevolg van de inrichting weliswaar enigszins zal toenemen, maar niet zodanig dat de 10-6 contour van het plaatsgebonden risico vanwege scheepvaart op het Noordzeekanaal op het vaste land komt te liggen. Gelet hierop heeft het college van gedeputeerde staten terecht geen aanleiding gezien om vanwege veiligheidsrisico’s van scheepvaartverkeer van en naar de inrichting, voor zover deze aan de inrichting kunnen worden toegerekend, de vergunning te weigeren of daaraan nadere voorschriften te verbinden.
2.8.8. Het Luchthavenverkeersbesluit waaraan door het college van burgemeester en wethouders is gerefereerd, verkeerde ten tijde van het bestreden besluit nog niet in een zodanig gevorderd stadium van totstandkoming dat het college dit als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling bij de beslissing op de aanvraag had dienen te betrekken. Reeds hierom treft het betrokken betoog geen doel.
2.8.9. Deze beroepsgronden falen.
Soortenbescherming
2.9. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht naar de effecten voor bepaalde planten, amfibieën, reptielen en broedvogels, terwijl uit het uit het bij de aanvraag overgelegde rapport "Toets Vogel- en Habitatrichtlijn" naar voren komt dat dit nodig is.
2.9.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat uit het rapport "Toets Vogel- en Habitatrichtlijn" niet volgt dat in het kader van de onderhavige vergunning een aanvullend onderzoek betreffende soortenbescherming noodzakelijk is. Ook anderszins is de noodzaak van een dergelijk onderzoek niet gebleken.
2.9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200801782/1) komt het aspect soortenbescherming primair aan de orde in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en kan worden verleend.
In het bij de aanvraag gevoegde rapport "Toets Vogel- en Habitatrichtlijn" is de aanbeveling gedaan om in overleg met de eigenaar van de locatie en de stadsecoloog van de gemeente Amsterdam voor de aanvang van de bouwwerkzaamheden de recente natuurwaarden en aanwezigheid van beschermde soorten vast te stellen, teneinde te kunnen bepalen of ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet dienen te worden aangevraagd.
Voor zover de Wet milieubeheer een aanvullende toets ter zake de soortenbescherming kent, ziet de Afdeling in het gestelde in het rapport "Toets Vogel- en Habitatrichtlijn" geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ten behoeve van de soortenbescherming in het kader van verlening van de vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer een aanvullend onderzoek had moeten worden uitgevoerd. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009
271-489.