Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8484

Datum uitspraak2009-06-17
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806499/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 juni 2008, kenmerk 1414674/1422614, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Werkendam bij besluit van 29 april 2008 vastgestelde wijzigingsplan "Wijzigingsplan II bestemmingsplan kern Hank, locatie Buitendijk 124b".


Uitspraak

200806499/1/R2. Datum uitspraak: 17 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], 2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 juni 2008, kenmerk 1414674/1422614, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Werkendam bij besluit van 29 april 2008 vastgestelde wijzigingsplan "Wijzigingsplan II bestemmingsplan kern Hank, locatie Buitendijk 124b". Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2008, en [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2008, beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het college van burgemeester en wethouders heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. [appellanten sub 1] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2009, waar [appellant sub 1 A], en [appellant sub 2], bijgestaan door M. van Beijeren, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Boterblom, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], als partij gehoord. 2. Overwegingen Toetsingskader 2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Procedurele aspecten 2.2. [appellant sub 2] stelt dat een verkeerde versie van de plankaart aan het college ter goedkeuring is voorgelegd. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen tegen het ontwerp-wijzigingsplan, heeft het college van burgemeester en wethouders de plankaart gewijzigd vastgesteld waarbij voor een strook grond langs de perceelsgrens aan de achterzijde van het bouwvlak voor de toekomstige woning de aanduiding 'tuin bebouwd' is gewijzigd in 'tuin onbebouwd'. Nu het college volgens [appellant sub 2] een verkeerde plankaart heeft goedgekeurd, betoogt [appellant sub 2] dat het bestreden besluit reeds hierom dient te worden vernietigd. De Afdeling stelt vast dat het door het college gewaarmerkte exemplaar van de plankaart de gewijzigd vastgestelde plankaart betreft, waarbij niet langer is voorzien in een zone voor bijgebouwen aan de achterzijde van het bouwvlak voor het hoofdgebouw. Het beroep mist in zoverre dan ook feitelijke grondslag. Inhoudelijke aspecten 2.3. Het wijzigingsplan voorziet in de mogelijkheid van de bouw van één vrijstaande woning met bijgebouwen aan de Buitendijk 124b in Hank. 2.4. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het vastgestelde wijzigingsplan niet voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden van artikel 22, derde lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Kern Hank" (hierna: het bestemmingsplan). [appellanten sub 1] voeren hiertoe aan dat de korte afstand tot de bestaande woningen samen met de hoogte van de nieuwe woning zorgen voor een aantasting van het bestaande straat- en bebouwingsbeeld. Daarnaast voldoet volgens [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] het wijzigingsplan niet aan de voorwaarde dat de nieuwe woning op de 'kop' van de woningen in de Korenstraat moet worden gesitueerd. Gelet op de maximale hoogte van de bijgebouwen, dienen deze als onderdeel van de nieuwe woning te worden beschouwd. Volgens [appellant sub 2] ligt de zone voor bijgebouwen op de plankaart ongeveer 2 meter voorbij de voorgevelrooilijn, hetgeen in strijd is met deze wijzigingsvoorwaarde die de bestaande openheid van de hofjes in de Korenstraat beoogt te behouden. Voorts betogen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat de nieuwe woning zorgt voor een aantasting van hun uitzicht en privacy en leidt tot een sterk verminderde bezonning in hun woning en tuin. Daarbij voert [appellant sub 2] aan dat ten onrechte geen onderzoek naar de schaduwwerking van de nieuwe woning is verricht, terwijl dit bij de voorbereiding van het wijzigingsplan ten behoeve van een nieuwe woning aan de Buitendijk 126a wel is gedaan. Tenslotte betogen [appellanten sub 1] dat de raad ten onrechte als motivering voor de zone voor bijgebouwen aan de zijde van hun perceel heeft aangevoerd dat dit geschiedt uit een oogpunt van rechtsgelijkheid. 2.5. Het college heeft het wijzigingsplan goedgekeurd. In het bestreden besluit constateert het college dat de nieuwe woning gevolgen heeft voor het woongenot en het uitzicht van omwonenden, maar het acht die gevolgen niet onevenredig. Hierbij stelt het college zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden, zowel bij het bepalen van de bouwhoogte van de woning, de afstand tot de nabijgelegen woningen als de ligging van de zones voor bijgebouwen. 2.6. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij de vaststelling van het wijzigingsplan in aanmerking genomen dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 22, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, dat de ingediende zienswijzen aanleiding hebben gegeven voor wijziging van de zone voor bijgebouwen op de plankaart en voorts dat met de bouw van de woning de belangen van betrokkenen niet in onevenredige mate worden geschaad. 2.7. De Afdeling stelt vast dat het perceel Buitendijk 124b in het bestemmingsplan de bestemming "Woondoeleinden -W-", met de nadere aanduiding 'tuin onbebouwd' en 'differentiatievlak weide' heeft. Daarbij is om het perceel een belijning aangebracht, waardoor het perceel valt binnen een gebied met wijzigingsbevoegdheid II. Ingevolge artikel 22, derde lid, aanhef, van de voorschriften van het bestemmingsplan kunnen de gronden die op de plankaart zijn aangeduid als gebied met wijzigingsbevoegdheid II worden gewijzigd in de bestemming "Woondoeleinden -W-", met een daarbij behorend bouwblok voor een hoofdgebouw met bijgebouwen, een zone 'tuin' en een zone 'achtertuin'. In artikel 22, derde lid, onder a tot en met d, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de bepalingen opgenomen die bij de vaststelling van het wijzigingsplan in acht moeten worden genomen. In artikel 22, derde lid, onder c, is onder meer het volgende bepaald: "de situering en de vorm van het 'bouwvlak hoofdgebouw met bijgebouwen', de zone 'tuin' en zone 'achtertuin' alsmede de vaststelling van de goot/bouwhoogte van gebouwen dient zodanig plaats te vinden dat er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het straat- en bebouwingsbeeld aan de Buitendijk en de verkeersveiligheid. In dit kader dient tenminste in acht te worden genomen: (1) de hoofdgebouwen (woningen) dienen gepositioneerd te worden op de 'kop' van de lager gelegen woonhofjes; (2) de goothoogte van het hoofdgebouw (woning) mag maximaal 3,5 m1 bedragen; (3) de bouwhoogte van het hoofdgebouw (woning) mag maximaal 6,5 m1 bedragen;" Voorts zijn in artikel 1, sub 26 en sub 52, van de voorschriften van het bestemmingsplan de volgende definities opgenomen: "bijgebouw: een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw dat in bouwkundig/ruimtelijk opzicht door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw" "hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel in bouwkundig/ruimtelijk opzicht door zijn ligging, constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken" 2.7.1. De Afdeling stelt vast dat in het bestemmingsplan met de aanduiding 'tuin' in artikel 22 van de voorschriften van dat plan kennelijk hetzelfde is bedoeld als met 'tuin onbebouwd' op de plankaart en met 'achtertuin' in datzelfde artikel hetzelfde als met 'tuin bebouwd' op de plankaart, nu de termen 'tuin' en 'achtertuin' niet in de voorschriften van het bestemmingsplan inzake de bestemming "Woondoeleinden -W-" voorkomen, maar de aanduidingen 'tuin bebouwd' en 'tuin onbebouwd' wel zijn opgenomen op de plankaart en in die planvoorschriften. In het wijzigingsplan zijn dezelfde aanduidingen op de kaart en termen in de planvoorschriften gebruikt waaraan op dezelfde wijze betekenis toekomt. Ten aanzien van de gestelde verstoring van het straat- en bebouwingsbeeld, overweegt de Afdeling dat in artikel 22, derde lid, onder c, minimumnormen zijn gesteld om onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld te voorkomen. Uit de tekst van artikel 22, derde lid, sub c, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan blijkt dat deze voorwaarde niet geldt voor bijgebouwen die buiten het bouwvlak kunnen worden gebouwd in de zone 'tuin bebouwd'. De Afdeling kan [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] niet volgen in hun betoog dat, mede gelet op de maximale bouwhoogte, de bijgebouwen dienen te worden beschouwd als een onderdeel van de nieuwe woning. De omschrijvingen van de begrippen 'bijgebouw' en 'hoofdgebouw' in artikel 1 van de voorschriften van het bestemmingsplan, hebben tot gevolg dat een bijgebouw - ongeacht de afmetingen - per definitie geen hoofdgebouw kan zijn. Ingevolge artikel 5, vierde lid, onder e, van de planvoorschriften in samenhang met de aanduidingen op de plankaart is voor de nieuwe woning een maximale goothoogte van 3,5 meter en een maximale bouwhoogte van 6,5 meter toegestaan, hetgeen in overeenstemming is met artikel 22, derde lid, sub c, onder 2 en 3, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Nu het plan voldoet aan de voorschriften van artikel 22, derde lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan, is in zoverre geen sprake van een verstoring van het straat- en bebouwingsbeeld. 2.7.2. Voor zover [appellanten sub 1] aanvoeren dat de nieuwe woning op relatief korte afstand (15 meter) van een reeds bestaande woning zal worden gebouwd, overweegt de Afdeling dat blijkens de plankaart van het bestemmingsplan langs de Buitendijk meer woningen liggen die op een vergelijkbare of kortere afstand van elkaar staan. Voorts is ook niet gebleken van andere omstandigheden waarom desondanks zou moeten worden geoordeeld dat het straat- en bebouwingsbeeld onevenredig zal worden aangetast. 2.7.3. Gelet op het hiervoor overwogene, hebben [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de nieuwe woning zal leiden tot een verstoring van het straat- en bebouwingsbeeld van de Buitendijk als bedoeld in artikel 22, derde lid, onder c, aanhef, van de voorschriften van het bestemmingsplan. 2.8. Ten aanzien van de rechtsgelijkheid stelt de Afdeling vast dat bij diverse woningen langs de Buitendijk, waaronder de woning van [appellanten sub 1], is voorzien in vergelijkbare zones 'tuin bebouwd' aan beide zijden van het bouwvlak voor het hoofdgebouw. Het feit dat in wijzigingsplannen die zijn opgesteld voor nieuwe woningen aan de Buitendijk 124a en 126a niet is voorzien in een zone 'tuin bebouwd' aan beide zijden van die woning, maakt dat niet anders. Dat [appellanten sub 1] ervoor hebben gekozen om aan de zijde van de nieuwe woning geen bijgebouw op te richten en zij thans reeds de maximale oppervlakte aan bijgebouwen hebben gerealiseerd waardoor zij daar ook geen bijgebouw meer kunnen oprichten, neemt niet weg dat aan hen dezelfde planologische mogelijkheden zijn geboden om bijgebouwen te realiseren. Nu [appellanten sub 1] niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij de nieuwe woning sprake is van wezenlijk andere situatie, valt niet in te zien waarom de raad de opname van een zone 'tuin bebouwd' ten behoeve van de nieuwe woning aan de zijde van hun perceel niet mocht baseren op het gelijkheidsbeginsel. 2.9. Met betrekking tot het gestelde verlies aan uitzicht is van belang dat niet in geschil is dat, vanwege het verschil in ligging ten opzichte van de dijk, de nieuwe woning ongeveer 2,5 meter kan uitsteken boven de bestaande woning van [appellanten sub 1] en ongeveer 3 meter boven de woning van [appellant sub 2]. In aanmerking genomen dat [appellanten sub 1] thans een betrekkelijk vrij uitzicht vanuit hun woning genieten, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden ontkend dat met de bouw van de nieuwe woning een verlies aan uitzicht in zuidwestelijke richting voor hen zal optreden. Met betrekking tot [appellant sub 2] stelt de Afdeling vast dat hij door de bestaande woningen en beplantingen rondom zijn woning reeds een beperkt uitzicht in de richting van de nieuwe woning heeft. Ten aanzien van het verlies dan wel een beperking van het thans bestaande vrije uitzicht, overweegt de Afdeling dat de eventuele bouw van een nieuwe woning ter plaatse reeds mogelijk is gemaakt in het bestemmingsplan. Met het bestaan van de door het college goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming, met de daarbij behorende meetvoorschriften en maximale bouwhoogte, binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Derhalve kan de bouw van de woning in beginsel niet meer ter discussie worden gesteld in het wijzigingsplan. Voor zover het de situering van de zones voor bijgebouwen betreft, leidt een bijgebouw aan de zijde van het perceel van [appellanten sub 1] niet tot een wezenlijk verdere aantasting van het uitzicht dan reeds het geval is door de bouw van de nieuwe woning, omdat de maximale bouwhoogte van een bijgebouw lager is dan die van de woning en voorts een bijgebouw 3 meter achter de voorgevelrooilijn van de woning moet worden gesitueerd. Het college heeft dan ook dit beperkte verlies aan uitzicht ten gevolge van het bijgebouw voor hen niet onevenredig nadelig behoeven te achten. 2.10. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.9. is de bouw van de nieuwe woning in beginsel een gegeven en voor zover [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het bijgebouw aan hun zijde leidt tot aantasting van hun privacy, slaagt dit betoog niet. Hierbij is van belang dat de afstand tussen de woning van [appellanten sub 1] en het eventuele bijgebouw van de nieuwe woning aan hun zijde van het perceel minimaal 11 meter bedraagt. Het feit dat het bijgebouw tot op de perceelsgrens gebouwd mag worden, leidt niet tot aantasting van de privacy, mede gelet op wat in artikel 5:50 en artikel 5:51 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald over het mogen aanbrengen van ramen in het bijgebouw voor zover die uitzicht geven op het perceel van [appellanten sub 1]. Daarnaast bestaat ook in de huidige situatie vanaf de Buitendijk reeds zicht op hun tuin en woning. De afstand tussen het eventuele bijgebouw en de woning van [appellant sub 2] bedraagt minimaal 16 meter. Bovendien ligt zijn woning schuin achter het eventuele bijgebouw en wordt het zicht op zijn woning en tuin reeds belemmerd door een hekwerk en aanwezige beplanting. Gelet op het voorgaande heeft het college, gelet op de afstanden en de situering van het desbetreffende bijgebouw ten opzichte van de woningen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2], zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hun privacy door het bijgebouw niet in ernstige mate zal worden aangetast. 2.11. Wat betreft de gestelde verminderde bezonning van de woningen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2], overweegt de Afdeling als volgt. In de reacties op de zienswijzen heeft het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat gezien de afstand geen sprake zal zijn van sterk verminderde bezonning. Alleen bij een lage stand van de zon zal sprake zijn van schaduwwerking en dat is niet onredelijk belastend, aldus het college van burgemeester en wethouders. Daarbij is niet in geschil dat ten tijde van het nemen van vaststellingsbesluit geen nader onderzoek was verricht naar de schaduwwerking van de nieuwe woning en het bijgebouw. Zowel het college van burgemeester en wethouders als [appellanten sub 1] hebben alsnog een bezonningsstudie overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling vormen beide onderzoeken een bevestiging van het standpunt van het college van burgemeester en wethouders dat geen sprake zal zijn van een sterke schaduwwerking van de nieuwe woning en het bijgebouw op de woningen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2]. Ten aanzien van [appellanten sub 1] laten beide onderzoeken zien dat in het voorjaar en het najaar alleen sprake is van schaduw in de tuin en dat in de winter vanaf halverwege de middag in beperkte mate sprake is van schaduw in de woning. In de zomer is er bijna in het geheel geen schaduwwerking in de tuin en woning van [appellanten sub 1]. Als gevolg van de grotere afstand tussen de nieuwe woning en de woning van [appellant sub 2], blijkt uit beide onderzoeken dat [appellant sub 2] in geen enkel jaargetijde noemenswaardige schaduwhinder in zijn tuin of woning zal ondervinden van het bijgebouw en de nieuwe woning. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouw van de nieuwe woning met bijgebouw geen onevenredige gevolgen heeft voor het woongenot van omwonenden. 2.12. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Troost lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009 234-571.