Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8492

Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1608 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant (Uwv) gehouden is aan betrokkene (werkgever) de als gevolg van het onrechtmatige besluit van 15 september 2004 ontstane schade te vergoeden. Aansluiting zoeken bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Op basis van jurisprudentie dient in beginsel niet 100%, maar 70% van het als een gevolg van het onrechtmatige besluit doorbetaalde loon, althans het wettelijke minimumloon, aan appellant te worden toegerekend. Van de werkgever kan in redelijkheid kan worden verlangd dat hij de schade beperkt. Werkneemster heeft naast het (door)betaalde loon, tevens een WAO-uitkering ontvangen. Appellant dient aan betrokkene een bedrag van € 1.004,16 te vergoeden, zijnde het wettelijke minimumloon, verminderd met de door werkneemster ontvangen WAO-uitkering. Het instellen van een vordering, ter hoogte van de door werkneemster ontvangen WAO-uitkering, kan van betrokkene in redelijkheid worden verlangd. Te meer nu appellant zich ter zitting bereid heeft verklaard het, aan het instellen van de hiervoor bedoelde vordering verbonden, procesrisico van betrokkene te willen dragen.


Uitspraak

08/1608 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 januari 2008, 07/454 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 3 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellant heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. L. Bosma. Betrokkene is (met bericht) niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 15 september 2004 heeft appellant aan betrokkene een (verlengde) loondoorbetalingsverplichting van vier maanden opgelegd ten aanzien van haar werkneemster [naam werkneemster]. Dit tijdvak omvatte de periode van 17 september 2004 tot 17 januari 2005. Bij besluit van 22 februari 2005 is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 september 2004 gegrond verklaard en is dit besluit ingetrokken. 1.2. Namens betrokkene is bij brief van 12 april 2005 verzocht om vergoeding van de als gevolg van het besluit van 15 september 2004 geleden schade. Hierbij is, voor zover thans van belang, een bedrag van € 3.235,68 gevorderd, zijnde het over de loonsanctieperiode aan werkneemster [naam werkneemster] ten onrechte (door)betaalde loon. 1.3. Bij besluit van 3 juni 2005 heeft appellant het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het namens betrokkene hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 november 2005 ongegrond verklaard. Het namens betrokkene hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 26 oktober 2006 gegrond verklaard. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd met de opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen. 1.4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellant op 16 maart 2007 het thans bestreden besluit genomen. Hierbij is het bezwaar tegen het besluit van 3 juni 2005, voor zover thans van belang, wederom ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. In dit kader heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant gehouden is aan betrokkene de als gevolg van het onrechtmatige besluit van 15 september 2004 ontstane schade in de vorm van het doorbetaalde loon over de periode van 17 september 2004 tot 17 januari 2005 te vergoeden. 3. In hoger beroep heeft appellant bij brief van 25 maart 2009 erkend in beginsel schadeplichtig te zijn, voor zover het betreft de uit de inmiddels gevormde jurisprudentie van de Raad voortvloeiende verplichting tot vergoeding van 70% van het doorbetaalde loon, althans het wettelijke minimumloon. Hierbij heeft appellant zijn reeds eerder ingenomen standpunt dat de werkgever ter beperking van de schade eerst de werknemer zal moeten aanspreken voor de terugbetaling van het loon, indien en voor zover de werknemer over de loonsanctieperiode ook een uitkering heeft ontvangen, gehandhaafd en met een beroep op artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) nader onderbouwd. Dit betekent dat, nu werkneemster [naam werkneemster] over de loonsanctieperiode alsnog een WAO-uitkering heeft ontvangen, betrokkene volgens appellant aanspraak kan maken op een bedrag van € 1.004,16, zijnde het verschil tussen het wettelijke minimumloon ad € 3.012,42 en de door werkneemster [naam werkneemster] alsnog ontvangen WAO-uitkering ad € 2.008,26 bruto. Ter zitting heeft appellant aangegeven tevens bereid te zijn de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag te vergoeden. Voorts heeft appellant zich desgevraagd bereid verklaard het eventuele procesrisico van betrokkene te willen dragen. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. In zijn uitspraken van 27 augustus 2008 (zie onder meer LJN BE9377), heeft de Raad onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie overwogen dat een overheidsorgaan, wanneer een door dit orgaan genomen besluit achteraf wegens strijd met een wettelijke bepaling onrechtmatig blijkt te zijn en dit besluit wordt herroepen, jegens de betrokkene een onrechtmatige daad heeft begaan, waarmee de schuld van het overheidsorgaan in beginsel is gegeven. Voorts heeft de Raad overwogen dat de loonschade die ontstaat als een gevolg van de onverschuldigde loondoorbetaling aan het onrechtmatige besluit dient te worden toegerekend en dat op appellant in beginsel de verplichting rust om die schade te vergoeden. Vervolgens heeft de Raad, met inachtneming van het bepaalde in artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) juncto artikel 7:629, eerste lid, van het BW, geoordeeld dat in beginsel niet 100%, maar 70% van het als een gevolg van het onrechtmatige besluit doorbetaalde loon, althans het wettelijke minimumloon, aan appellant dient te worden toegerekend. 4.2. In aanvulling op voormelde jurisprudentie heeft de Raad in zijn uitspraak van 25 februari 2009 (LJN BH6077) overwogen dat, indien een werknemer over de loonsanctieperiode naast het door de werkgever doorbetaalde loon tevens een uitkering heeft ontvangen, van de werkgever in redelijkheid kan worden verlangd dat hij ter beperking van de schade als gevolg van het onrechtmatige besluit een vordering uit onverschuldigde betaling instelt tegen de werknemer, ter hoogte van die uitkering. In het licht van het in artikel 6:101 BW bepaalde is de schade van de werkgever in dat geval in zoverre het gevolg van omstandigheden die aan haar moeten worden toegerekend, hetgeen betekent dat de vergoedingsplicht van appellant in zoverre vervalt. 4.3. Appellant heeft erkend dat in beginsel het wettelijke minimumloon over de periode van 17 september 2004 tot 17 januari 2005 ad € 3.012,42 aan hem kan worden toegerekend. Verder staat vast dat werkneemster [naam werkneemster], naast het aan haar over genoemde periode (door)betaalde loon, tevens een WAO-uitkering ad € 2.008,26 bruto heeft ontvangen. 4.4. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij aan betrokkene een bedrag van € 1.004,16 dient te vergoeden, zijnde het wettelijke minimumloon over de periode van 17 september 2004 tot 17 januari 2005, verminderd met de door werkneemster [naam werkneemster] over die periode ontvangen WAO-uitkering. 4.5. Uit het in 4.1 tot en met 4.3 overwogene volgt dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat, nu betrokkene - naar achteraf is gebleken - het loon over de periode van 17 september 2004 tot 17 januari 2005 onverschuldigd had (door)betaald aan haar werkneemster [naam werkneemster], zij een vordering uit onverschuldigde betaling had (en heeft) op deze werkneemster. Naar het oordeel van de Raad kon (en kan) van betrokkene het instellen van een dergelijke vordering, ter hoogte van de door deze ontvangen WAO-uitkering, in redelijkheid worden verlangd. Dit betekent dat de schade in zoverre aan betrokkene moet worden toegerekend en dat de vergoedingsplicht van appellant in zoverre vervalt. 4.6. De Raad hecht er aan bij het vorenstaande - ten overvloede - op te merken dat appellant zich ter zitting bereid heeft verklaard het, aan het instellen van de hiervoor onder 4.5 bedoelde vordering verbonden, procesrisico van betrokkene te willen dragen. 4.7. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking komt, zij het met verbetering van gronden. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), appellant te veroordelen tot het vergoeden aan betrokkene van een bedrag van € 1.004,16, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente. 5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot het vergoeden aan betrokkene van een bedrag van € 1.004,16, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) T.J. van der Torn. JL