Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8503

Datum uitspraak2009-04-28
Datum gepubliceerd2009-06-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.004.226
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitleg van samenlevingsovereenkomst met Haviltex en eisen van redelijkheid en billijkheid


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer 104.004.226 arrest van de vierde civiele kamer van 28 april 2009 inzake [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, advocaat: mr. E.S. Florijn, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. P.M. Wilmink. 1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 9 september 2008. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 6 november 2008 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. 1.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep 2.1 In deze zaak dient de samenlevingsovereenkomst die partijen gesloten hebben te worden uitgelegd tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval en met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid die tussen partijen, als voormalig affectief partners, dienen te gelden. Zoals al overwogen in het tussenarrest zijn daarbij niet alleen de precieze bewoordingen van de overeenkomst van belang, zoals de man lijkt te betogen, maar ook de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. 2.2 Voor deze uitleg acht het hof de volgende omstandigheden van belang, die deels door partijen in de processtukken zijn gesteld en niet betwist en voorts tijdens de gehouden comparities, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zijn gebleken. Partijen hebben in 1979 een relatie gekregen en zijn in 1981 gaan samenwonen. Vervolgens hebben zij vier kinderen gekregen, die thans allen meerderjarig zijn. De man was werkzaam in het onderwijs en hield zich daarnaast bezig met investeringen in onroerend goed. De vrouw hield zich bezig met het huishouden en de verzorging van de kinderen. Partijen woonden in een woning aan de [adres A] in [woonplaats] (verder te noemen: de woning aan de [adres A]), een woning die de vader van de man had gebouwd en die de man van zijn vader had gekocht. Partijen verhuurden in dat huis ook kamers. In 1990, toen de vier kinderen al geboren waren, is de samenlevingsovereenkomst gesloten. Naast de woning aan de [adres A] had de man toen al een ander pand in zijn bezit. Nadien heeft hij meer panden gekocht en op het moment van het uiteengaan van partijen in 2004 bezat de man 21 huizen. In 1997 werd de man arbeidsongeschikt voor zijn werk in het onderwijs. Hij ging door met het investeren in onroerend goed. In 1998 is de vrouw begonnen met het organiseren van kinderfeesten. Wat zij daarmee verdiende ging op aan het huishouden en zij heeft er een auto van gekocht. De vrouw kreeg voorts van de man een vast bedrag gestort op haar bankrekening voor huishoudelijke uitgaven als kleding, eten, meubels en vakantie. De man betaalde van zijn bankrekening de vaste lasten als rente en hypotheek van de woning aan de [adres A]. Die geldstromen werden volgens de man strikt gescheiden gehouden. In juli 2003 hebben partijen een huis gekocht aan de [adres B] te [woonplaats] (verder te noemen de woning aan de [adres B]). Eind 2003 of begin 2004 zijn partijen verhuisd van de [adres A] naar de [adres B]. In september 2004 is de relatie beëindigd en heeft de vrouw met de kinderen de woning aan de [adres B] verlaten. Op 24 maart 2005 is de vrouw met toestemming van de man weer in de woning aan de [adres A] gaan wonen, die zij eind 2007 heeft verlaten. 2.3 Over de achtergronden van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen tijdens de comparities als volgt verklaard. De vrouw heeft verklaard dat het doel van de samenlevingsovereenkomst in 1990 was een regeling te treffen over hetgeen partijen aan het opbouwen waren en om haar zekerheid te bieden. De notaris die de overeenkomst heeft opgesteld heeft partijen gevraagd waarom zij niet wilden trouwen en gesuggereerd dat dat beter zou zijn, aldus de vrouw, maar de man wilde dat niet. Hij zei dat zulks belastingtechnisch niet voordelig was en de vrouw heeft dat van hem aangenomen. Zij heeft uit de uitleg van de notaris begrepen dat de samenlevingsovereenkomst dezelfde consequenties zou hebben als een huwelijk, te weten dat de helft van alles van haar zou zijn. De vrouw heeft verklaard niet te weten wat de bedoeling van het opnemen van artikel 4 lid 4 van de overeenkomst, de passage over de woning aan de [adres A], was. De man heeft verklaard dat de samenlevingsovereenkomst is gesloten aangezien dat een vereiste was voor een aanspraak van de vrouw op een krachtens zijn arbeidsovereenkomst geldende interim-regeling ziektekosten. De notaris heeft partijen uitgebreid geïnterviewd en daaruit is de overeenkomst ontstaan. Over het opnemen van de passage over de [adres A] heeft de man het volgende verklaard. Als partijen uit elkaar zouden gaan was zijn idee dat zij allebei ergens zouden moeten wonen. Na overleg met de notaris heeft de man toen de geste gedaan om van de woning waar partijen op het moment van uiteengaan zouden wonen de overwaarde te verdelen. De man is er daarbij steeds van uit gegaan dat dit de woning aan de [adres A] zou betreffen, omdat hij zich niet kon voorstellen dat hij ooit uit die woning zou gaan verhuizen omdat het huis uit zijn familie kwam. Dat is de reden dat de [adres A] expliciet in de tekst van de overeenkomst is opgenomen en ook om te zorgen dat er een scheiding zou ontstaan met de overige huizen die tot zijn vermogen behoorden en waarover hij de vrije beschikking wilde hebben en houden, aldus de man. Op een vraag wat er in de samenlevingsovereenkomst onder de overwaarde van de [adres A] zou moeten worden verstaan heeft de man verklaard dat daar bij het opstellen van de overeenkomst geen aandacht aan is besteed. Op dat moment rustten er al twee hypotheken op de woning. De eerste hypotheek is in 1980 aangegaan in verband met een verbouwing en daarna is de hypotheek nog een keer verhoogd. In het oorspronkelijke concept stond dat de waarde van de woning onder bezwaar van huur zou gelden. De notaris vond het redelijker om de waarde vrij van huur te nemen en de tekst is daarop nog aangepast, aldus de man. 2.4 Over het onderwerp pensioen heeft de vrouw verklaard dat de man altijd tegen haar gezegd heeft dat het pensioen van partijen in de huizen zat. Op grond daarvan verwachtte zij daar een deel van te krijgen. Bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst is er niet over pensioen gesproken volgens de vrouw. Zij weet niet wat de bedoeling van het artikel over partnerpensioen was. Bij de notaris is niet gesproken over de vraag of de vrouw bij overlijden van de man van hem zou erven. De vrouw heeft verklaard dat de man nadien tegen haar gezegd heeft: we hebben een prachtige samenlevingsovereenkomst: als ik dood ga krijg jij alles. De man heeft verklaard dat het onderwerp pensioen wel door de notaris genoemd is, maar dat het niet de aanleiding was voor het aangaan van de overeenkomst. De man heeft geen testament laten opmaken. Het is zijn bedoeling dat alles naar de kinderen gaat en hij vertrouwt er op dat zij een goede regeling met hun moeder treffen. 2.5 De meest vergaande stelling van de vrouw is dat zij aanspraak kan maken op een deel van het door de man tijdens hun samenwoning opgebouwde vermogen. Voor deze vordering bestaat echter geen rechtsgrondslag. Voor het aannemen van een stilzwijgende verrekenovereenkomst met die inhoud heeft de vrouw onvoldoende gesteld, gelet op het feit dat partijen een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten en dat niet in die overeenkomst is geregeld. De overeenkomst is opgesteld door een notaris en is door hem met beide partijen besproken, zo blijkt uit de verklaringen van partijen. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 1 van de overeenkomst, waarin bepaald wordt dat het feit van de samenwoning of van het bestaan van de overeenkomst geen aanspraak verschaft op door de andere partij in eigendom verkregen goederen, kon de vrouw er niet op vertrouwen dat het naast het bepaalde in de artikelen 3 en 4 van de overeenkomst de bedoeling van de man was haar aanspraak te verschaffen op een deel van het door hem ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al opgebouwde en nadien nog op te bouwen vermogen. De man betwist dit ook nadrukkelijk en heeft verklaard dat het juist zijn bedoeling was de vrije beschikking te houden over het door hem met investeringen in onroerende zaken opgebouwde vermogen, met uitzondering van de woning aan de [adres A]. 2.6 In artikel 4 van de samenlevingsovereenkomst zijn de gevolgen geregeld van een verbreking van de samenwoning. Op grond van lid 4 van dit artikel dient de man aan de vrouw de helft uit te keren van de waarde van de woning aan de [adres A], echter alleen ingeval partijen ten tijde van de beëindiging van de samenwoning nog in die woning zouden wonen. Vast staat dat partijen ongeveer negen maanden voor het verbreken van de samenwoning uit de woning aan de [adres A] zijn verhuisd. Naar de letterlijke tekst van dit artikel heeft de vrouw dus geen recht op een deel van de waarde van die woning. Uit de hiervoor sub 2.3 weergegeven verklaringen van de man blijkt echter dat het zijn bedoeling was een (onverplichte) geste te maken ten opzichte van de vrouw aangezien hij het redelijk vond dat zij na een eventuele verbreking van de samenwoning de middelen had om elders te gaan wonen. De woning aan de [adres A] is in de overeenkomst genoemd omdat partijen daar toen woonden en de man er volgens zijn verklaring van uit ging dat hij daar steeds zou blijven wonen omdat het huis uit zijn familie afkomstig was. Gelet op de kennelijke bedoeling van de man de vrouw middelen te verschaffen om elders woonruimte te verkrijgen, gelet op het feit dat partijen steeds in de woning aan de [adres A] hebben gewoond en pas de laatste negen maanden van de 23 jaar durende samenwoning elders hebben gewoond en gelet op het feit dat de overwaarde van de woning aan de [adres B] in 2004 gering was, moet artikel 4 lid 4 van de overeenkomst in redelijkheid zo worden uitgelegd dat de vrouw recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning aan de [adres A] in september 2004, het moment dat de samenwoning is verbroken. Een redelijke uitleg van het begrip overwaarde houdt voorts in dat uitgegaan wordt van de vrije onderhandse verkoopwaarde van de woning per die datum, uitsluitend verminderd met in september 2004 nog op de woning rustende hypothecaire leningen die aangegaan zijn voor de aankoop of verbouw van deze woning en vermeerderd met eventueel aan deze leningen gekoppelde levensverzekeringen of spaarvormen bedoeld ter aflossing van die hypotheken. Aftrek van hypothecaire leningen die op de woning rusten maar zijn aangegaan om andere panden te kopen zou niet stroken met de bedoeling van partijen, met name van de man om een scheiding aan te brengen tussen enerzijds het in de woning aan de [adres A] geïnvesteerde vermogen en anderzijds de rest van zijn vermogen. 2.7 Dit betekent in de eerste plaats dat de vrije onderhandse verkoopwaarde van de woning aan de [adres A] per september 2004 zal moeten worden bepaald. Indien partijen geen overeenstemming over deze waarde kunnen bereiken zal een deskundige moeten worden benoemd, waarbij het de voorkeur verdient indien partijen het in elk geval eens kunnen worden over de persoon van de deskundige en de aan deze te stellen vragen. De zaak zal naar een hierna te noemen roldatum worden verwezen zodat de man zich op dit punt kan uitlaten. In de tweede plaats zal de man bij deze gelegenheid moeten aangeven, gestaafd door bescheiden, of en zo ja met welk bedrag aan hypothecaire leningen gelet op het hiervoor overwogene rekening gehouden moet worden bij de bepaling van de overwaarde van de woning. De vrouw zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld haar reactie te geven op beide punten. 2.8 De stelling van de vrouw dat zij op grond van de samenlevingsovereenkomst aanspraak kan maken op een pensioenvoorziening (het hof begrijpt: een andere pensioenvoorziening dan de aanspraak op partnerpensioen als bedoeld in artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst) gaat niet op. Ook hiervoor geldt dat er geen rechtsgrondslag is om aan te nemen dat de vrouw aanspraak heeft op meer dan hetgeen in artikel 6 is bepaald. Uit het feit dat artikel 6 in de overeenkomst is opgenomen kan immers worden opgemaakt dat over het onderwerp pensioen is gedacht en naar valt aan te nemen is gesproken bij het aangaan van de overeenkomst en dat het kennelijk de bedoeling van partijen was de aanspraken over en weer te beperken tot een aanspraak op partnerpensioen. 5. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: verwijst de zaak naar de roldatum van 19 mei 2009 teneinde partijen, eerst de man, de gelegenheid te geven zich uit te laten zoals hiervoor sub 2.7 overwogen; houdt de zaak voor het overige aan. Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, P.L.R. Wefers Bettink en B.M. Mens en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2009. GERECHTSHOF ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer 104.004.226 arrest van de vierde civiele kamer van 9 september 2008 inzake [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, advocaat: mr. J.M. Bosnak, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. P.M. Wilmink. 1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 februari 2007 en 30 mei 2007 die de rechtbank Almelo tussen appellante (hierna te noemen: de vrouw) als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie enerzijds en geïntimeerde (hierna te noemen: de man) als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie anderzijds heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 De vrouw heeft bij exploot van 27 augustus 2007 de man aangezegd van voornoemde vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de man voor dit hof. 2.2 In voornoemd exploot en bij memorie van grieven heeft de vrouw grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft daarbij geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende: I. zal bepalen c.q. voor recht zal verklaren welke aanspraken de vrouw op grond van de op 19 april 1990 met de man gesloten samenlevingsovereenkomst kan maken en vervolgens in een executoriale vorm zal bepalen dat de man gehouden zal zijn deze door het hof vastgestelde verplichtingen jegens de vrouw na te komen; Subsidiair: II. zal bepalen c.q. voor recht zal verklaren dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning aan de [adres A] te [woonplaats] waarbij (onder andere) rekening gehouden dient te worden met het feit dat de man hypothecaire zekerheden heeft verstrekt ten aanzien van die woning teneinde andere onroerende goederen (welke behoren tot het vermogen van zijn onderneming) te financieren en eventuele aflossingen en/of aan deze lening gekoppelde levensverzekeringen en/of aandelenportefeuilles en/of enigerlei andere spaarvormen in mindering strekken op de hoofdsom van deze lening en vervolgens in een executoriale vorm zal bepalen dat de man gehouden zal zijn deze door het hof vastgestelde verplichtingen jegens de vrouw na te komen; Meer subsidiair: III. zal bepalen c.q. voor recht zal verklaren dat de vrouw aanspraak kan maken op een nader (door een deskundige) te bepalen gedeelte van het vermogen van de onderneming van de man, doch in ieder geval op de helft van de overwaarde van de tot het vermogen van deze onderneming behorende woning aan de [adres A] te [woonplaats], waarbij (onder andere) rekening gehouden dient te worden met het feit dat die woning is toegevoegd aan het vermogen van de onderming van de man en het feit dat de man hypothecaire zekerheden heeft verstrekt ten aanzien van die woning teneinde andere onroerende goederen (welke behoren tot het vermogen van zijn onderneming) te financieren en eventuele aflossingen en/of aan deze lening gekoppelde levensverzekeringen en/of aandelenportefeuilles en/of enigerlei andere spaarvormen in mindering strekken op de hoofdsom van deze lening alsmede dat het vermogen van de onderneming van de man mettertijd zou strekken tot pensioenvoorziening en vervolgens in een executoriale vorm zal bepalen dat de man gehouden zal zijn deze door het hof vastgestelde verplichtingen jegens de vrouw na te komen; IV. met compensatie van de proceskosten in die zin dat beide partijen de eigen kosten zullen dragen. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden, heeft hij bewijs aangeboden en drie producties in het geding gebracht. Hij heeft daarbij geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, al dan niet onder wijziging c.q. aanvulling van gronden, met compensatie van de proceskosten in dier voege dat beide partijen de eigen kosten zullen dragen. 2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 3. De vaststaande feiten De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 februari 2007 onder 1 (a tot en met f) en in haar vonnis van 30 mei 2007 onder 2 (a tot en met d) feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan. 4. De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 Tegen het tussenvonnis van 7 februari 2007 zijn geen grieven aangevoerd, zodat de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar hoger beroep. 4.2 Het hof begrijpt de memorie van grieven aldus dat de vrouw de volgende grieven heeft tegen het vonnis van 30 mei 2007: De rechtbank heeft de samenlevingsovereenkomst van partijen onjuist uitgelegd, in die zin dat de rechtbank heeft miskend dat de vrouw op grond van de samenlevingsovereenkomst mocht verwachten i - dat zij in geval van beëindiging van de samenleving in ieder geval gerechtigd zou zijn tot de helft van de overwaarde van de woning aan de [adres A]; ii - dat zij aanspraak kan maken op een gedeelte van het door de man tijdens de samenleving van partijen opgebouwde vermogen (van de onderneming van de man); iii - dat ten behoeve van haar een pensioenvoorziening geregeld zou zijn. Naar aanleiding van die grieven overweegt het hof het volgende. 4.3 Bij de beoordeling van de grieven geldt als uitgangspunt, zoals tussen partijen niet in geschil is, dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt bepaald door de tussen hen gesloten samenlevingsovereenkomst. Die overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. De vraag wat de inhoud is van de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen dient niet alleen te worden beantwoord aan de hand van de bewoordingen van die samenlevingsovereenkomst, maar ook van de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. 4.4 Ad grief i en ii. Het hof ziet in de stellingen van partijen ten aanzien van de grieven i en ii aanleiding een comparitie van partijen te gelasten. Tijdens die comparitie wenst het hof van partijen inlichtingen te verkrijgen, met name over: - hetgeen partijen bedoeld hebben te regelen met artikel 4, vierde lid, van de samenlevingsovereenkomst, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van die overeenkomst en, in dat kader, - welke betekenis die bedoeling moet worden toegekend in het licht van de gewijzigde omstandigheden als verhuizing en verhypothekeren van de woning aan de [adres A], - hetgeen partijen overigens aangaande die artikelen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Tijdens die comparitie zal het hof ook onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Een partij die bij gelegenheid van die comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, dient ervoor te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen. 4.5 Ad grief iii. De vrouw beoogt kennelijk een verklaring voor recht te vorderen dat zij aanspraak heeft op een (ouderdoms-)pensioenvoorziening. Die vordering behelst een wijziging (vermeerdering) van eis, aangezien de vrouw die vordering in eerste aanleg niet (duidelijk) had ingesteld. De man heeft zich tegen die wijziging verzet. Volgens de man kan die vordering thans, in de fase waarin de procedure zich bevindt, niet tot onderwerp van het geschil tussen partijen worden gemaakt. Het hof stelt voorop dat de vrouw, op grond van artikel 353 lid 1 gelezen in verband met artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zolang het hof nog geen eindarrest heeft gewezen bevoegd is haar eis te wijzigen. Nu volgens bestendige jurisprudentie partijen in een civiele procedure geen absoluut recht hebben op berechting van alle geschilpunten in twee feitelijke instanties en het hof ook overigens van oordeel is dat de eisvermeerdering niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, verklaart het hof het verzet tegen de wijziging van eis ongegrond. Dit betekent dat het hof recht moet doen op de gewijzigde eis. Het hof zal de beslissing over deze grief ook aanhouden. 4.6 Voor het overige zal het hof iedere beslissing aanhouden. 5. De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: bepaalt dat partijen tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. C.G. ter Veer, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks voor het onder 4.4 genoemde doel; bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden oktober, november en december 2008 zullen opgeven voor de roldatum van 23 september 2008, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en alsdan in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend; bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk vier dagen voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen; verwijst de zaak naar de roldatum van 23 september 2008 voor het opgeven van verhinderdata als hiervoor genoemd; houdt voor het overige iedere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. Ter Veer, Mens en Van den Dungen en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2008.