
Jurisprudentie
BI8515
Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/687 WAJONG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/687 WAJONG
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking Wajong-uitkering. De rechtbank heeft in zijn uitspraak als haar oordeel gegeven dat het besluit van 26 november 2004 berustte op een juiste medische grondslag. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad appellantes betoog, dat zij op medische gronden geheel arbeidsongeschikt is, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Dit betekent dat, nu appellante tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer LJN BA4589), van de juistheid van dit oordeel moet worden uitgegaan en dat deze beroepsgrond thans niet meer ter beoordeling staat. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de omvang van het geding juist vastgesteld en heeft in dit kader terecht geoordeeld dat grieven ontleend aan het besluit van 20 februari 2007 in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of het Uwv bij dit besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2006. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
Uitspraak
08/687 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 januari 2008, 06/3468 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.G. de Groot, advocaat te Huizen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Groot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft sinds 26 augustus 1984 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, later de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 4 oktober 2004 is deze uitkering per 1 december 2004 ingetrokken, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellante per 18 juni 2004 was afgenomen naar minder dan 25%. Bij besluit van 26 november 2004 is het tegen dit besluit van 4 oktober 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2006 is het tegen het besluit van 26 november 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit op arbeidskundige gronden vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om de medische grondslag van dit besluit onjuist te achten. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van dit besluit heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende is gemotiveerd en/of toegelicht waarom de in beroep resterende functies voor appellante geschikt zijn. Tegen deze uitspraak zijn door appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv het thans bestreden besluit van 29 mei 2006 genomen. Hierbij is het bezwaar tegen het besluit van 4 oktober 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Ter onderbouwing van dit besluit is verwezen naar een rapport van bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper van 23 mei 2006.
2.1. In beroep heeft appellante in de eerste plaats arbeidskundige gronden aangevoerd. In verband hiermee heeft appellante bedenkingen geuit ten aanzien van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Volgens appellante zijn niet alle mogelijke overschrijdingen voorzien van een signalering. In dit kader zijn gronden aangevoerd met betrekking tot de blootstelling aan lawaai in de geselecteerde functies en het niet overeenkomen van de nummering van de Resultaten functiebeoordeling met de nummering in de Functionele Mogelijkheden Lijst. Voorts zijn volgens appellante functies ten onrechte niet besproken met de bezwaarverzekeringsarts die de eerdere beoordeling deed en heeft het Uwv niet meegewerkt aan re-integratie van appellante. Ook het bestaan van excessief ziekteverzuim is opgeworpen. Naast arbeidskundige gronden heeft appellante tevens medische gronden aangevoerd. In zijn rapport van
15 augustus 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige zijn standpunt nader gemotiveerd.
2.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit overwogen dat, nu appellante tegen de uitspraak van 8 maart 2006 geen rechtsmiddelen heeft aangewend, de medische grondslag van het besluit van 26 november 2004 in rechte vaststaat en dat de medische beoordeling en de daartegen gerichte beroepsgronden derhalve buiten beschouwing dienen te blijven. Gelet hierop kon ook een grief ontleend aan het besluit van 20 februari 2007, waarbij aan appellante per 29 december 2005 een volledige Wajong-uitkering is toegekend, in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de beroepsgronden van appellante in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 augustus 2006 gemotiveerd zijn weerlegd en dat deze motivering door haar wordt overgenomen en tot de hare wordt gemaakt. Daarbij is opgemerkt dat appellante de motivering van de bezwaararbeidsdeskundige niet heeft bestreden. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 mei 2006, overwogen dat alle signaleringen thans afzonderlijk zijn toegelicht en dat de geschiktheid van de functies door appellante onvoldoende is bestreden.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de omvang van het geding niet juist heeft vastgesteld, waardoor ook de medische grondslag van het bestreden besluit in geding is. In dit kader is naar voren gebracht dat sprake is van een nieuw medisch gegeven, te weten het besluit van 20 februari 2007. Voorts heeft appellante gesteld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet op alle beroepsgronden afzonderlijk is ingegaan en dat ter zitting de motivering van de bezwaararbeidsdeskundige door haar is bestreden. Hierbij zijn de reeds in het kader van de beroepsprocedure naar voren gebrachte gronden, vermeld onder 2.1, herhaald. In dit kader is, ter nadere onderbouwing van de stelling dat sprake is van excessief ziekteverzuim, nog verwezen naar een uitspraak van de Raad van 29 augustus 2007
(LJN BB2600).
4.1. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte kan stand houden.
4.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. Het bestreden besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2006. De rechtbank heeft in die uitspraak als haar oordeel gegeven dat het besluit van 26 november 2004 berustte op een juiste medische grondslag. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad appellantes betoog, dat zij op medische gronden geheel arbeidsongeschikt is, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Dit betekent dat, nu appellante tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer LJN BA4589), van de juistheid van dit oordeel moet worden uitgegaan en dat deze beroepsgrond thans niet meer ter beoordeling staat. Dit zou anders kunnen zijn in het, zich hier niet voordoende, geval dat er sinds de uitspraak van 8 maart 2006 nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellante, zoals in die uitspraak beoordeeld. De Raad merkt hierbij op dat het besluit van 20 februari 2007 niet als een nieuw medisch gegeven kan worden aangemerkt, aangezien dit besluit geen betrekking heeft op de datum in geding.
4.3. Uit het onder 4.2 overwogene volgt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak de omvang van het geding juist heeft vastgesteld en in dit kader terecht heeft geoordeeld dat grieven ontleend aan het besluit van 20 februari 2007 in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
4.4. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of het Uwv bij dit besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 8 maart 2006.
4.5. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. In dit kader overweegt de Raad dat de door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 23 mei 2006 gegeven toelichting met betrekking tot de door het CBBS gegeven, uit de Resultaten functiebeoordeling blijkende, signaleringen en bijzondere belastingen toereikend is.
4.6. Met betrekking tot de overige in hoger beroep aangevoerde gronden overweegt de Raad als volgt. Ten aanzien van de beroepsgrond die ten betoge strekt dat de rechtbank haar oordeel onvoldoende zou hebben gemotiveerd, overweegt de Raad in de eerste plaats dat uit zijn vaste rechtspraak – zie onder meer de uitspraak van 7 april 1998, LJN ZB7563 – volgt dat de rechtbank op grond van de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet zonder meer is gehouden op alle voorgedragen beroepsgronden afzonderlijk te reageren. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 15 september 2006 voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet waarom de onder 2.1 vermelde gronden hem geen aanleiding geven tot een wijziging van zijn standpunt. Hetgeen appellante in reactie hierop nog naar voren heeft gebracht, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. Ten aanzien van de bedenkingen van appellante ten aanzien van de CBBS-2 release volstaat de Raad hier overigens met een verwijzing naar zijn uitspraak van 12 oktober 2006 (LJN AY9980). De stelling van appellante dat sprake is van excessief ziekteverzuim is naar het oordeel van de Raad medisch onvoldoende onderbouwd.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.J. van der Torn.
JL