Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8715

Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-07-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers610313 UC EXPL 09-345 LH
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Loonvordering, gebaseerd op de (minimum-)CAO die een systeem van periodieke loonsverhogingen kent. Stond het partijen vrij om daarvan af te wijken door overeen te komen dat individueel uitonderhandelde loonsverhogingen zouden gelden? Kantonrechter concludeert dat de partijafspraak niet nietig is wegens strijd met de CAO.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector kanton Locatie Utrecht zaaknummer: 610313 UC EXPL 09-345 LH vonnis d.d. 24 juni 2009 inzake [eiser], wonende te [woonplaats], verder ook te noemen [eiser], eisende partij, gemachtigde: mr. K.A.M. Korssen-van der Ruijt, tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Fronik Infra B.V., gevestigd te Mijdrecht, verder ook te noemen Fronik, gedaagde partij, gemachtigde: mr. A.J. van Raalte. Verloop van de procedure [eiser] heeft een vordering ingesteld. Fronik heeft geantwoord op de vordering. [eiser] heeft voor repliek en Fronik heeft voor dupliek geconcludeerd. Hierna is uitspraak bepaald. De vaststaande feiten 1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend althans niet weersproken, neemt de kantonrechter het volgende als vaststaand aan. a. [eiser] is van 2 juni 1983 tot 7 maart 2008 in dienst geweest van Fronik, laatstelijk tegen een bruto loon van € 3.400,-- per vier weken (exclusief vakantiebijslag). Vanaf 1 maart 2000 heeft [eiser] de functie van hoofduitvoerder vervuld. b. Op de arbeidsovereenkomst van partijen was aanvankelijk de CAO voor het Bouwbedrijf UTA-personeel en later (vanaf 1 april 2004) de CAO voor de Bouwnijverheid van toepassing (verder te noemen de CAO). De CAO kende het systeem van periodieke percentuele loonsverhogingen. De CAO had een minimum karakter, in die zin dat daarvan ten gunste van de werknemer mocht worden afgeweken. c. Vanaf begin 2000 zijn partijen telkens ‘vaste’ periodieke loonsverhogingen overeengekomen, in die zin dat werd afgesproken dat daarnaast niet ook nog de CAO-loonsverhogingen zouden worden toegepast. Dit, van de CAO afwijkende, systeem is uiteindelijk vastgelegd in de op 17 juli 2006 door partijen ondertekende arbeidsovereenkomst, waarvan artikel 3.1 bepaalt: ‘Het salaris bedraagt € 3.400,00 bruto per vier werkweken en zal na aftrek van de wettelijke inhoudingen éénmaal per vier weken worden uitbetaald. Het betreft een gefixeerd salaris en is daarom niet onderhevig aan eventuele stijgingen op grond van de CAO voor de bouwnijverheid.’ d. Vanaf begin 2000 zijn partijen de volgende loonsverhogingen overeengekomen: per 1 maart 2000: 5%, per 1 maart 2001: 5%, per 1 januari 2002: 8,5%, per 1 juli 2003: 3,3%, per 1 januari 2004: 1,45%, per 1 januari 2005: 10%, en per 1 september 2006: 1,1%. e. In deze periode kende de CAO de volgende loonsverhogingen: per 1 juli 2000: 1,75%, per 31 december 2000: 1,25%, per 28 februari 2001: 0,5%, per 1 juni 2001: 3,25%, per 1 januari 2002: 1,75%, per 1 juli 2002: 1,75%, per 1 januari 2003: 1,75%, per 1 juli 2003: 1,25%, per 1 januari 2004: 1,5%, per 31 maart 2004: 1%, per 1 juli 2005: 1,75%, per 1 januari 2006: 1,5%, per 1 juli 2006: 0,75%, per 1 januari 2007: 0,75%, per 1 juli 2007: 1,75% en per 1 januari 2008: 1,5%. f. In de laatste jaren van het dienstverband heeft Fronik aan [eiser] het volgende loon (bruto per vier weken) betaald: van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005: € 3.043,15, van 1 januari 2005 tot 1 september 2006: € 3.360,-- en sindsdien (tot 7 maart 2008): € 3.400,--. g. Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 7 maart 2008 heeft [eiser] aanspraak gemaakt op achterstallig loon c.a. Fronik heeft hem dat niet willen betalen. De vordering en de standpunten van partijen 2.1. [eiser] vordert de veroordeling van Fronik om aan hem te voldoen € 4.956,78, bestaande uit € 4.589,62 bruto aan achterstallig loon en € 367,16 bruto aan onbetaald gebleven vakantiebijslag, te vermeerderen met de wettelijke rente en met de wettelijke verhoging van 50% wegens te late betaling, met veroordeling van Fronik in de proceskosten. 2.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Fronik hem in de periode van 1 januari 2004 tot 7 maart 2008 te weinig loon heeft betaald, doordat zij heeft verzuimd de periodieke CAO-loonsverhogingen toe te passen. De daarvan afwijkende afspraken die partijen over de verhoging van het loon hebben gemaakt, zijn in strijd met de CAO en dus nietig. [eiser] beroept zich in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2000 (NJ 2000,273). In de periode waarop de vordering betrekking heeft, hebben slechts enkele periodieke loonsverhogingen plaatsgevonden, die achterbleven bij die welke de CAO in die periode voorschreef. De loonsverhogingen per 1 maart 2000 en 1 maart 2001 waren het gevolg van de indeling van [eiser] in een andere functieladder met bijbehorend salaris als gevolg van diens functioneren, terwijl per 1 januari 2005 het loon enkel is verhoogd omdat een brutering van de tantièmes in het salaris heeft plaatsgevonden. [eiser] brengt (als productie 3 bij de dagvaarding) in het geding een opstelling waarin het door hem in de jaren 2004 tot en met 2008 ontvangen loon wordt vergeleken met het loon dat Fronik volgens hem ingevolge de CAO-loonsverhogingen had moeten betalen. 3. Fronik betwist de vordering. Het stond partijen vrij om met het door hen gevolgde systeem van individueel onderhandelde loonsverhogingen af te wijken van de periodieke CAO- loonsverhogingen, nu het resultaat voor [eiser] gunstiger was dan dat waartoe de CAO-loonsverhogingen zouden hebben geleid. Hij heeft steeds met de bedongen verhogingen ingestemd en niet eerder dan na beëindiging van het dienstverband een beroep op de strijdigheid met de CAO gedaan. Van een ongeoorloofde ‘pakketvergelijking’, waarover de Hoge Raad in genoemd arrest de staf heeft gebroken, was geen sprake. Met een functiewijziging hielden de loonsverhogingen van 1 maart 2000 en 1 maart 2001 geen verband. Per 1 januari 2005 heeft [eiser] geopteerd voor de omzetting van de eerdere - onzekere - tantième in een loonsverhoging. Op grond van de arbeidsovereenkomst van 17 juli 2006 heeft [eiser] (weer) aanspraak op een tantième gekregen. Ten slotte beroept Fronik zich op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en op rechtsverwerking. De beoordeling van het geschil 4.1. De kern van het geschil van partijen betreft de vraag of het hun vrij stond om af te wijken van het CAO-systeem van periodieke loonsverhogingen of dat die partijafspraken ingevolge artikel 12 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Wet CAO) nietig zijn. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende. 4.2. Artikel 12 Wet CAO bepaalt dat nietig is elk beding tussen een werkgever en een werknemer dat strijdig is met een CAO door welke zij beiden zijn gebonden. In plaats van een dergelijk nietig beding geldt de betreffende CAO-bepaling, waarmee het in strijd is. Tussen partijen is hun gebondenheid, aanvankelijk aan de CAO voor het Bouwbedrijf UTA-personeel en later aan de CAO voor de Bouwnijverheid, niet in geschil. Partijen zijn het er evenzeer over eens dat het om zogenoemde minimum-CAO’s gaat. Van de CAO-bepalingen mocht dan ook ten voordele van de werknemer worden afgeweken. Voor de beantwoording van de vraag naar de nietigheid van de tussen partijen overeengekomen ‘vaste’ loonsverhogingen komt het daarom aan op de vraag of die verhogingen voor [eiser] gunstiger waren dan de CAO-loonsverhogingen. 4.3. Bij de vergelijking tussen het resultaat dat de partijafspraak over de loonsverhogingen heeft en dat waartoe de daarvan afwijkende CAO-bepaling zou hebben geleid, behoort - zo volgt blijkens genoemd arrest van de Hoge Raad (recentelijk herhaald in het arrest van 24 april 2009 JAR 2009,130) uit het begrip ‘elk beding’ in artikel 12 Wet CAO - niet het tussen partijen overeengekomen ‘pakket’ aan arbeidsvoorwaarden te worden afgezet tegen dat hetwelk de CAO in zijn geheel biedt, doch is gelet op de beoogde minimumgarantie een vergelijking tussen het betreffende beding en de overeenkomstige CAO-bepaling aangewezen. Anders dan in de casus die tot genoemde arresten hebben geleid (daar lag de vraag voor of de in de CAO geregelde overwerkvergoeding kon worden verdisconteerd in een hoger loon), gaat het geschil in het onderhavige geval uitsluitend over de vraag naar de hoogte van de bedongen versus de door de CAO voorgeschreven loonsverhogingen. Het betreft hier dus niet een ‘pakketvergelijking’, zoals de Hoge Raad die in genoemde arresten heeft veroordeeld. 4.4. Bij de beantwoording van de vraag of ten voordele of ten nadele van de werknemer van de door de CAO voorgeschreven periodieke loonsverhogingen is afgeweken, laten zich verschillende situaties denken. Indien bijvoorbeeld de partijen bij een arbeidsovereenkomst op enig moment een hogere loonsverhoging afspreken dan die welke op datzelfde moment door de CAO is voorgeschreven, bestaat er geen twijfel over dat zulks in het voordeel van de werknemer, en daarom geoorloofd is. Maar ook in het geval de bedongen loonsverhogingen in omvang niet met die van de CAO overeenkomen en in de tijd daarmee niet samenvallen, moet de afwijking van de CAO geacht worden ten gunste van de werknemer uit te vallen, indien hij er daardoor in inkomen (méér) op vooruit gaat. Of dat zo is, kan afhangen van de periode die in een voorkomend geval in de beoordeling wordt betrokken. Bij de bepaling van de periode waarover de vergelijking wordt gemaakt, moet gelet op de omstandigheden van het geval recht worden gedaan aan de ontwikkeling die het loon van de werknemer in de loop der tijd heeft doorgemaakt. In het onderhavige geval levert de vaststelling van die beoordelingsperiode geen moeilijkheden op, omdat vast staat dat partijen begin 2000 tot het van de CAO afwijkende systeem van individueel onderhandelde loonsverhogingen zijn overgegaan. Over de periode van 1 maart 2000 tot 7 maart 2008, toen het dienstverband is geëindigd, zal daarom moeten worden beoordeeld of het resultaat van dat systeem achterbleef bij dat waartoe de CAO-loonsverhogingen in die periode zouden hebben geleid. [eiser] wordt dan ook niet gevolgd, waar hij de beoordeling wenst te beperken tot de (kortere) periode waarop zijn vordering ziet, omdat juist in de daaraan voorafgegane periode substantiële loonsverhogingen zijn bedongen. In de drie jaren vóór 1 januari 2004 steeg het loon van [eiser] met maar liefst 21,8%, waar de CAO een stijging met slechts 13,25% voorschreef, terwijl de CAO-loonsverhogingen ook nog eens later zijn ingegaan dan die welke partijen overeenkwamen. 4.5. [eiser] stelt dat de overeengekomen loonsverhogingen per 1 maart 2000 en 1 maart 2001, telkens met 5%, verband hielden met zijn aanstelling als hoofduitvoerder met ingang van 1 maart 2000. Fronik heeft dit bestreden met een beroep op de wijze waarop in de CAO de functies werden gewaardeerd. Hierop heeft [eiser] bij repliek niet gemotiveerd gereageerd. De kantonrechter stelt vast dat de UTA-CAO in de ‘functieniveaumatrix’ geen onderscheid maakt tussen uitvoerders en hoofduitvoerders. Het functieniveau is met name afhankelijk van de omvang van de bouwprojecten waarvoor de uitvoerder verantwoordelijk is en van het aantal medewerkers waaraan leiding wordt gegeven. Over dit functieniveau hebben partijen zich niet uitgelaten. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] als hoofduitvoerder grotere projecten is gaan begeleiden of aan meer personeelsleden leiding is gaan geven, dan hij als uitvoerder deed. Niet is dan ook komen vast te staan dat de benoeming tot hoofduitvoerder indertijd ingevolge de CAO wijziging in het functieniveau bracht. Overigens brengt de omstandigheid dat de loonsverhogingen per 1 maart 2000 en 1 maart 2001 verband hebben gehouden met het functioneren van [eiser], niet mee dat deze niet kunnen worden aangemerkt als periodieke loonsverhogingen, die in de plaats kwamen van de periodieke CAO-loonsverhogingen. Dat Fronik bij de mate waarin zij aan [eiser] een grotere (dan de CAO-)loonsverhoging toekende, rekening heeft gehouden met de wijze waarop hij functioneerde, is alleszins reëel. 4.6. De bedongen loonsverhoging per 1 januari 2005 moge hebben samengehangen met de verdiscontering in het loon van de eerdere tantième, dit laat onverlet dat het bruto loon van [eiser] per die datum met (ruim) 10% is verhoogd. Niet gesteld of gebleken is dat hij er door deze wijziging in de arbeidsvoorwaarden, vergeleken met de periode daarvóór, op achteruit is gegaan. Nu [eiser] niet heeft betwist dat - zoals Fronik heeft gesteld - hij had kunnen kiezen voor handhaving van de eerdere (onzekere) tantième, moet het ervoor worden gehouden dat hem ook met ingang van 1 januari 2005 een loonsverhoging is toegekend. In het midden kan blijven met welk percentage het loon hierdoor toen is gestegen, omdat de overige tussen 1 maart 2000 en 7 maart 2008 bedongen loonsverhogingen zijn uitgegaan boven die welke de CAO in die periode heeft voorgeschreven. 4.7. De slotsom luidt dat de vordering wordt afgewezen. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten. Beslissing De kantonrechter: wijst de vordering af; veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Fronik, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 500,-- aan salaris gemachtigde. Dit vonnis is gewezen door mr. N.V.M. Gehlen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2009.