Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI8837

Datum uitspraak2008-11-18
Datum gepubliceerd2009-06-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/28157, AWB 07/28158
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op basis van het ambtsbericht valt niet in te zien dat gemengd gehuwden die Armenië voor 1992 hebben verlaten, wel als sociaal geïntegreerd beschouwd zouden moeten worden en dat zij minder snel een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM zouden lopen. Uit het ambtsbericht blijkt niet dat een etnisch gemengd huwelijk, zeker waar het gaat om een etnisch Azeri man en een etnisch Armeense vrouw, de sociale acceptatie in Armenië verhoogt. Wel is blijkens het genoemde ambtsbericht van belang of betrokkenen zich niet als etnisch Azeri profileren, of zij Armeens spreken, een Armeense naam aangenomen hebben en een baan hebben. In het geval van eiser is daarbij van belang dat hij, samen met zijn vrouw en zoon, in 1988 Armenië heeft verlaten. Niet valt in te zien dat eiser bij de groep etnische Azeri hoort, die sociaal geïntegreerd en geaccepteerd zijn in Armenië. Eiser heeft geen Armeense achternaam, en heeft daarnaast geen huisvesting of werk in Armenië. Nu uit het genoemde ambtsbericht blijkt dat de mate van veiligheid voor terugkerende etnische Azeri niet te voorspellen valt en volgens de UNHCR geen garantie bestaat dat etnische Azeri bij terugkeer naar Armenië zonder problemen door de Armeense bevolking worden opgenomen, heeft verweerder onvoldoende onderzocht en derhalve ook onvoldoende gemotiveerd of eisers een risico te lopen als bedoeld in artikel 3 EVRM, indien zij terug moeten keren naar Armenië.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Dordrecht Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer procedurenummers: AWB 07/28157, V-nummer: 271.482.7382, AWB 07/28158, V-nummer: 271.482.7328 uitspraak van de enkelvoudige kamer inzake [eiser], eiser, en [eiseres], eiseres, wonende te [woonplaats] tezamen eisers, gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.A. Pruss, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij besluiten van 19 juni 2007 afwijzend beslist op de aanvragen van eisers tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Tegen deze besluiten hebben eisers bij faxberichten van 11 juli 2007 beroep ingesteld. De zaken zijn op 29 juli 2008 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voorts is ter zitting verschenen de heer E. Abkarian, tolk. 2. Overwegingen 2.1. Wettelijk kader Voorzover hier van belang luidt artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000): "1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a) die verdragsvluchteling is; b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c) van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d) aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000, gelezen in verband met het eerste lid van deze bepaling, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 2.2. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eisers toerekenbaar niet voldoende hebben meegewerkt aan het vaststellen van hun reisroute. Zij hebben geen reispapieren van hun reis van Georgië naar Nederland overgelegd, noch enig ander indicatief document. Voorts gaat van hun asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uit, nu eisers onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij persoonlijk bij terugkeer te vrezen hebben voor vervolging, of waarom hen persoonlijk een onmenselijke of vernederende behandeling bij terugkeer naar Armenië te wachten zou staan. Dat eiser weliswaar de Armeense nationaliteit heeft, maar van Azeri afkomst is, is daarvoor niet voldoende. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 december 2006 is opgenomen dat etnische Azeri die thans nog in Armenië verblijven geen problemen ondervinden en dat in toenemende mate sprake is van een gematigde opstelling tegenover etnische Azeri. Uit het genoemde ambtsbericht blijkt niet dat mannen van Azeri afkomst hebben te vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Armenië. Tevergeefs doen eisers een beroep op de lichtere bewijslast in het kader van het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Zij hebben weliswaar voor 1992 Armenië verlaten, maar eisers vallen onder de gemengd gehuwden. Voor deze personen geldt de lichtere bewijslast niet. Verweerder acht de door eisers aan de feiten uit 1988 ontleende vermoedens over wat hen als gevolg daarvan bij terugkeer aan behandeling staat te wachten, niet realistisch, omdat eisers dit niet hebben onderbouwd dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in de persoonlijke feiten en omstandigheden, die een dergelijke conclusie rechtvaardigen. 2.3. Eisers kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en hebben daartegen het volgende - samengevat en voor zover van belang voor de beoordeling van het beroep - aangevoerd. Het is niet toerekenbaar dat zij geen documenten en meer gedetailleerde verklaring omtrent de reisroute hebben afgelegd. Vanwege het feit dat eiser etnisch Azeri is, hebben eisers wel degelijk te vrezen voor een behandeling die in strijd moet worden geacht met artikel 3 EVRM. Verweerder stelt te hoge eisen aan het individualiseringsvereiste. Dat gemengd gehuwden te maken kunnen krijgen met lokale weerstand, blijkt ook uit de Vc 2000. Eisers zijn al twintig jaar geleden vertrokken uit Armenië. Zij kunnen niet vergeleken worden met de etnisch Azeri die sociaal geïntegreerd zijn en die kennelijk niet dermate grote problemen hebben ondervonden dat zij moesten vluchten. Daarnaast zijn de overwegingen van verweerder in strijd met recente ambtsberichtgeving en de bevindingen van de United Nations High Commission for Refugees (hierna: UNHCR), waaruit blijkt dat er juist geen informatie beschikbaar is over de terugkeer van etnisch Azeri. Dat er weinig bekend is over geweld is vooral te verklaren doordat er vrijwel geen etnisch Azeri meer wonen in Armenië. Ten onrechte heeft verweerder niet zijn beleid toegepast dat er ten aanzien van eisers sprake is van een lichtere bewijslast. 2.4. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft in redelijkheid eisers tegen kunnen werpen dat zij niet in het bezit zijn van enig document waarmee zij hun reis van Georgië naar Nederland kunnen aantonen. Dat eisers afhankelijk waren van hun reisagent maakt niet dat hun ter zake van het ontbreken van enig document waarmee ze hun reisroute kunnen aantonen, geen verwijt kan worden gemaakt. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegen kunnen werpen. De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkens het bestreden besluit en de verklaring ter zitting de Azeri etniciteit van eiser, alsmede het vertrek van eisers uit Armenië in 1988 en hun lange verblijf in Georgië geloofwaardig acht. Verweerder acht echter de vrees van eisers voor de behandeling die zij zouden ondergaan bij terugkeer naar Armenië niet geloofwaardig. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om eerst te beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt bij terugkeer naar Armenië in een situatie strijdig met artikel 3 EVRM terecht te komen. In het beleid van verweerder, zoals verwoord in hoofdstuk C24 van de Vc 2000, wordt ten aanzien van etnische Azeri een onderscheid gemaakt tussen personen die voor 1992 zijn vertrokken en personen die daarna zijn vertrokken. Ten aanzien van de personen die voor 1992 zijn vertrokken, wordt sneller aangenomen dat zij een risico lopen als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dit onderscheid wordt, blijkens het genoemde beleid, gerechtvaardigd door de informatie uit het ambtsbericht van Buitenlandse Zaken, dat etnische Azeri die na 1992 in Armenië gebleven zijn, doorgaans geheel in de maatschappij geïntegreerd zijn. Ten aanzien van gemengd gehuwden wordt in het genoemde beleid dit onderscheid niet gemaakt. Mede op basis van dit beleid heeft verweerder ten aanzien van eisers gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij persoonlijk bij terugkeer een risico als bedoeld in artikel 3 EVRM te lopen. In het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 19 december 2006 staat onder meer het volgende vermeld (p. 60-62): : 'Geen enkele bron kan betrouwbare cijfers geven over het huidige aantal etnische Azeri. Schattingen lopen uiteen van enkele tientallen tot meer dan honderd personen, vooral ouderen, vrouwen en kinderen van gemengd gehuwden. (...) De Azeri die momenteel in Armenië woonachtig zijn, laten hun etniciteit zo weinig mogelijk blijken. Zij worden beschouwd als Armeens staatsburger met de hiermee verbonden rechten en plichten. Lokale mensenrechten NGO's en de ombudsman melden dat zij nooit klachten van Azeri hebben ontvangen over discriminatie of geweld van de overheid of burgers hebben ondervonden. Dit zal mede te maken hebben met het feit dat deze Azeri in Armenië sociaal geïntegreerd zijn en zich niet als etnische Azeri profileren. Zij spreken Armeens, hebben veelal Armeense namen aangenomen en hebben in veel gevallen een baan, soms bij de overheid. Contacten met de pers, met vertegenwoordigers van internationale organisaties of zelfs met Azeri uit Azerbeidzjan gaan zij gewoonlijk uit de weg. (..) Terugkeer van etnische Azeri die oorspronkelijk uit Armenië afkomstig zijn, komt in de praktijk, voor zover bekend, niet voor. (..) De mate van veiligheid voor etnische Azeri afkomstig uit Armenië die terugkeren naar Armenië valt niet te voorspellen. Volgens de UNHCR bestaat er geen garantie dat etnische Azeri bij terugkeer naar of bij eerste vestiging in Armenië zonder problemen door de Armeense bevolking worden opgenomen.' Op basis van dit ambtsbericht valt niet in te zien dat gemengd gehuwden die Armenië voor 1992 hebben verlaten, wel als sociaal geïntegreerd beschouwd zouden moeten worden en dat zij minder snel een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM zouden lopen. Uit het ambtsbericht blijkt niet dat een etnisch gemengd huwelijk, zeker waar het gaat om een etnisch Azeri man en een etnisch Armeense vrouw, de sociale acceptatie in Armenië verhoogt. Wel is blijkens het genoemde ambtsbericht van belang of betrokkenen zich niet als etnisch Azeri profileren, of zij Armeens spreken, een Armeense naam aangenomen hebben en een baan hebben. In het geval van eiser is daarbij van belang dat hij, samen met zijn vrouw en zoon, in 1988 Armenië heeft verlaten. Niet valt in te zien dat eiser bij de groep etnische Azeri hoort, die sociaal geïntegreerd en geaccepteerd zijn in Armenië. Eiser heeft geen Armeense achternaam, en heeft daarnaast geen huisvesting of werk in Armenië. Nu uit het genoemde ambtsbericht blijkt dat de mate van veiligheid voor terugkerende etnische Azeri niet te voorspellen valt en volgens de UNHCR geen garantie bestaat dat etnische Azeri bij terugkeer naar Armenië zonder problemen door de Armeense bevolking worden opgenomen, heeft verweerder onvoldoende onderzocht en derhalve ook onvoldoende gemotiveerd of eisers een risico te lopen als bedoeld in artikel 3 EVRM, indien zij terug moeten keren naar Armenië. De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepen gegrond zijn en dat de bestreden besluiten moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De andere beroepsgronden van eisers behoeven naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking. Nu de beroepen gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eisers betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank ziet aanleiding de beroepen van eisers als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht aan te merken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn derhalve op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eisers in beroep nog andere kosten hebben moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. 3. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage, - verklaart de beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden besluiten; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die eisers in verband met de behandeling van deze beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan eisers moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. M.G.L. de Vette, rechter, en door deze en mr. M.L. Bosman-Schouten, griffier, ondertekend. De griffier, De rechter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.