Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9037

Datum uitspraak2009-06-12
Datum gepubliceerd2009-06-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902800/1/V3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vreemdelingenbewaring / toepassing van posterieure overnameovereenkomst vormt belemmering voor toepassing Dublinverordening

Met de Verordening zijn ten behoeve van lidstaten en asielzoekers uniforme criteria en bindende instrumenten vastgesteld teneinde te voorzien in een duidelijke en hanteerbare methode om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. De Verordening bevat daarmee een uitputtende regeling voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. De daaruit voortvloeiende verplichting om een asielzoeker over of terug te nemen is een onlosmakelijk onderdeel van het systeem van de Verordening. Aangezien de vreemdeling zich zonder toestemming in Nederland ophield en hij stelde een asielverzoek in België te hebben ingediend, is op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening België verplicht hem terug te nemen onder de voorwaarden van artikel 20 van de Verordening. De staatssecretaris dient op zijn beurt een terugnameverzoek te doen teneinde de procedure voor terugname door België overeenkomstig artikel 20 van de Verordening in gang te zetten. De staatssecretaris heeft zich in dit geval terecht op het standpunt gesteld dat toepassing van de [posterieure] Overeenkomst een onbelemmerde toepassing van de Verordening zou doorkruisen, hetgeen in strijd is met voormelde jurisprudentie van het Hof.



Uitspraak

200902800/1/V3. Datum uitspraak: 12 juni 2009 Raad van State AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 10 april 2009 in zaak nr. 09/9164 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 maart 2009 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 10 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 april 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), wordt de verantwoordelijke lidstaat vastgesteld op grond van de situatie op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, respectievelijk e, is de lidstaat, die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is, respectievelijk een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen, en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen. Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder b, is de voor terugname aangezochte lidstaat verplicht de gegevens te verifiëren en op het verzoek te antwoorden, en wel zo spoedig mogelijk en onder geen beding later dan een maand nadat het aan hem is voorgelegd. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt deze termijn teruggebracht tot twee weken. Ingevolge het eerste lid, onder d, is een lidstaat die instemt met een terugnameverzoek, verplicht de asielzoeker weer tot zijn grondgebied toe te laten. De overdracht gebeurt overeenkomstig de nationale wetgeving van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, zodra dat praktisch mogelijk is en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden na de aanvaarding van het verzoek om overname door een andere lidstaat of de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft. Ingevolge artikel 9 van de Overeenkomst inzake de verlegging van de personencontrole naar de buitengrenzen van het Beneluxgebied van 11 april 1960 (hierna: de Overeenkomst) verbindt ieder der Hoge Overeenkomstsluitende Partijen zich in nader te bepalen gevallen en onder nader te bepalen voorwaarden, de vreemdelingen terug te nemen, die uit hun gebied het gebied van een andere Overeenkomstsluitende Partij zijn binnengekomen en die aldaar ongewenst zijn. 2.2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte aan de werkingssfeer van de Verordening is voorbijgegaan. Een overdracht van de vreemdeling op de voet van de Overeenkomst zou een onbelemmerde toepassing van de Verordening hebben doorkruist, hetgeen in strijd is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof), aldus de staatssecretaris. In dat kader heeft hij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2009 in zaak nr. 200806881/1 (JV 2009/172). 2.2.1. De vreemdeling is op 14 maart 2009 op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 tijdens een controle in het kader van het zogenoemde Mobiele Toezicht Vreemdelingen bij de parkeerplaats 'Patiel', gelegen aan autosnelweg A2, gemeente Eijsden, bij de Belgisch-Nederlandse grens, staande gehouden. Na verhoor is hij diezelfde dag in bewaring gesteld. Na raadpleging van het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdeling een asielverzoek in België heeft ingediend en is op 17 maart 2009 een claim aan het Bureau Dublin verzonden. 2.2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling in strijd met zijn eigen beleid in bewaring heeft gesteld. Daartoe heeft zij verwezen naar de door de minister van Justitie (hierna: de minister) gegeven antwoorden op Kamervragen van het lid Azough over het in vreemdelingendetentie plaatsen van Belgische vreemdelingen (TK 2007-2008, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 3126, p. 6359 e.v.), waarbij de minister, voor zover thans van belang, het volgende heeft verklaard: '[…] gaat de vreemdeling die zijn identiteit en verblijfsstatus in België met geldige en bij voorkeur originele documenten kan aantonen, doch niet beschikt over een geldig reisdocument waaruit de nationaliteit blijkt, onder toezicht terug naar België. Alleen in die gevallen waarin de verblijfsstatus van een vreemdeling niet kan worden vastgesteld, dan wel nader onderzoek naar de eventuele rechtmatigheid van diens verblijf in België noodzakelijk is, wordt in beginsel tot vreemdelingenbewaring overgegaan.' Volgens de rechtbank doet zich in het geval van de vreemdeling de situatie voor waarin de betrokkene, onder de aanzegging Nederland te verlaten, onder toezicht teruggaat naar België en inbewaringstelling achterwege blijft. 2.2.3. Het doen terugkeren van de vreemdeling naar België op de wijze die de minister in voormeld antwoord heeft geschetst, betreft de toepassing van de Overeenkomst. Ten tijde van de totstandkoming van de Overeenkomst behoorde het tot de bevoegdheid van een lidstaat om met een andere lidstaat een overeenkomst te sluiten inzake de overname van personen bij grensoverschrijding. Uit de rechtspraak van het Hof vloeit evenwel voort dat, zoals de Afdeling in voormelde uitspraak van 23 februari 2009 heeft overwogen, indien toepassing van een dergelijke overeenkomst een belemmering dreigt te vormen voor de toepassing van een bepaling van gemeenschapsrecht, de lidstaten niet de gemeenschapsregels naast zich neer mogen leggen, maar hun bevoegdheid moeten uitoefenen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, teneinde de krachtens dat recht op hen rustende verplichtingen na te komen (zie onder meer overwegingen 29 t/m 33 van het arrest van het Hof van 15 januari 2002 in zaak C-55/00 (Gottardo, RSV 2002/176)). De Verordening strekt ter uitvoering van artikel 63, eerste lid, onder a, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag). Ingevolge artikel 249 van het EG-Verdrag is zij voor alle lidstaten waarop zij van toepassing is – waartoe ook de staten behoren, die bij de Overeenkomst partij zijn – verbindend in al haar onderdelen. Met de Verordening zijn ten behoeve van lidstaten en asielzoekers uniforme criteria en bindende instrumenten vastgesteld teneinde te voorzien in een duidelijke en hanteerbare methode om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. De Verordening bevat daarmee een uitputtende regeling voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat. De daaruit voortvloeiende verplichting om een asielzoeker over of terug te nemen is een onlosmakelijk onderdeel van het systeem van de Verordening. Aangezien de vreemdeling zich zonder toestemming in Nederland ophield en hij stelde een asielverzoek in België te hebben ingediend, is op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening België verplicht hem terug te nemen onder de voorwaarden van artikel 20 van de Verordening. De staatssecretaris dient op zijn beurt een terugnameverzoek te doen teneinde de procedure voor terugname door België overeenkomstig artikel 20 van de Verordening in gang te zetten. De staatssecretaris heeft zich in dit geval terecht op het standpunt gesteld dat toepassing van de Overeenkomst een onbelemmerde toepassing van de Verordening zou doorkruisen, hetgeen in strijd is met voormelde jurisprudentie van het Hof. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de overdracht van de vreemdeling op de voet van de Verordening dient plaats te vinden en in dit geval een mogelijke terugkeer onder toezicht naar België, als bedoeld door de minister in zijn antwoorden op voormelde Kamervragen, reeds daarom niet aan de orde is. De grief slaagt. 2.3. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking. 2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 maart 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat, nu hij in België asiel heeft aangevraagd en in het bezit is van een Belgisch rijbewijs, de staatssecretaris een lichter middel had moeten opleggen. Gelet op de gronden die de staatssecretaris aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen grond kan worden gezien om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien. De staatssecretaris heeft het risico dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zou onttrekken, zodra deze daadwerkelijk in zicht zou komen, niet hoeven aanvaarden. 2.6. De Afdeling zal het inleidende beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 maart 2009 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 10 april 2009 in zaak nr. 09/9164; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Van Leening ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2009 393-550. Verzonden: 12 juni 2009 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak