
Jurisprudentie
BI9066
Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5294 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5294 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering(in 2003). Hadden beperkingen opgenomen moeten worden in verband met allergieklachten? Allergie was in 2003 niet evident aanwezig en heeft in ieder geval niet evident tot beperkingen heeft geleid, nu deze allergie voor betrokkene pas in 2005 aanleiding is geweest om een KNO-arts te consulteren. Uitgegaan van juiste beperkingen. Voldoende aannemelijk dat de geselecteerde functies geschikt zijn.
Uitspraak
07/5294 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 augustus 2007, 06/3238
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 3 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. De zaak is behandeld gevoegd met de zaken tussen partijen, geregistreerd onder de nummers 08/810 WAO en 08/1156 WAO. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. A.M. van den Hurk, advocaat.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 9 mei 2006 is betrokkenes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in het kader van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling, na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek, met ingang van 11 april 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 26 september 2006 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Appellant heeft daarbij besloten de WAO-uitkering van betrokkene per 11 april 2003 te baseren op een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aan dit besluit liggen onderzoeken van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene in zijn bezwaarschrift heeft gesteld dat hij allergisch is voor alle soorten stof, roest en dieren, behalve voor koeien, en dat hij hiervoor medicatie krijgt. De rechtbank heeft geconstateerd dat de bezwaarverzekeringsarts aan die klachten geen aandacht heeft besteed en heeft voorts gewezen op een brief van betrokkenes huisarts van 26 november 2006, waarin is vermeld dat de allergie van betrokkene een bekend probleem is, dat betrokkene chronisch medicatie krijgt en dat hij hiervoor in het verleden een KNO arts heeft bezocht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts gezien deze gegevens ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de allergieklachten van betrokkene en was dit onderzoek op dit punt onzorgvuldig en onvolledig. Gezien de door betrokkenen in beroep overgelegde medische informatie is er volgens de rechtbank voorts alle reden om aan te nemen dat betrokkene als gevolg van zijn allergie – ook al op 11 april 2003 – beperkingen had. Die beperkingen zijn ten onrechte niet opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Daardoor is de medische grondslag van het bestreden besluit van 26 september 2006 volgens de rechtbank onjuist. De rechtbank was voorts van oordeel dat appellant op 11 april 2003 geen beperkingen ondervond door rugklachten en dat appellant daarmee dus in de FML geen rekening heeft hoeven houden.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen tegen de aangevallen uitspraak hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of appellant het bestreden besluit terecht mede heeft gebaseerd op een FML waarin geen beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn aangenomen die te herleiden zijn op de allergieklachten van betrokkene.
3.2. In haar rapport van 17 september 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts gewezen op haar rapport van 29 augustus 2006. Uit dit laatste rapport blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts aan hetgeen betrokkene in bezwaar heeft gesteld over zijn allergie, anders dan de rechtbank aanneemt, aandacht heeft besteed. De bezwaarverzekeringsarts heeft toen geconstateerd dat er geen medisch objectiveerbare redenen zijn om beperkingen aan te nemen met betrekking tot de allergie nu daarover geen medische feiten verkregen zijn. In hoger beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts daaraan toegevoegd dat aansluitend ook nog informatie is opgevraagd bij de huisarts en specifiek naar de aard en ernst van de allergie is gevraagd. Uit deze informatie is gebleken dat de informatie daaromtrent in 2003 niet evident aanwezig is geweest en in ieder geval niet evident tot beperkingen heeft geleid, nu deze allergie voor betrokkene pas in 2005 aanleiding is geweest om een KNO-arts te consulteren.
3.3. De Raad kan dit oordeel van de bezwaarverzekeringsarts onderschrijven. Uit de gedingstukken komt als eerste teken naar voren dat betrokkene een allergieprobleem ondervond, de vermelding in het huisartsjournaal dat hij op 21 april 2005 in het AMC een KNO-arts heeft bezocht en dat toen huidtesten zijn afgenomen. Dit is ruim na de datum die in dit geding van belang is, 11 april 2003. Voorts stelt de Raad vast dat uit de brief van de huisarts van 26 november 2006 niet is af te leiden dat bij betrokkene op de datum in geding een allergie is geobjectiveerd. In zoverre slaagt de grond die appellant heeft aangevoerd.
3.4. Uitgaande van de, aldus ook naar het oordeel van de Raad op juiste wijze bij betrokkene vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid, welke beperkingen zijn vermeld in de ten aanzien van betrokkene geldende FML, is de Raad voorts van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de ten aanzien van betrokkene geselecteerde voorbeeldfuncties voor hem geschikt zijn.
3.5. Hetgeen is overwogen in 3.2 tot en met 3.4 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zal worden verklaard.
4. Er is geen aanleiding voor de veroordeling van een partij in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en
H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) R.L. Rijnen.
KR