
Jurisprudentie
BI9366
Datum uitspraak2009-06-16
Datum gepubliceerd2009-06-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2562 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2562 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen toegenomen arbeidsongeschiktheid. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige komt tot de conclusie dat sprake was van een ongewijzigde gezondheidstoestand van appellante. In de regel deskundige volgen. Geen reden hiervan af te wijken. Mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Uitspraak
08/2562 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2008, 06/4755 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 16 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaak met reg.nr. 06/7046 WAO, plaatsgevonden op 16 juli 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vermaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft haar werkzaamheden als applicatieontwikkelaar voor 32 uur per week per 11 april 2001 gestaakt wegens vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft haar bij besluit op bezwaar van 14 juni 2002 met ingang van 10 april 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Per 18 januari 2002 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat zij ter zake van deze ziekmelding geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet en dat het recht op een WAO-uitkering nog nader beoordeeld moet worden. Bij brief van 7 november 2002 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 19 februari 2003 heeft het Uwv, voor zover van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 oktober 2002 ongegrond verklaard onder de gewijzigde motivering dat appellante ter zake van haar ziekmelding per 18 januari 2002 niet in aanmerking komt voor de herziening van haar WAO-uitkering op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.3. Bij faxbericht van 6 maart 2003 heeft appellante beroep ingesteld tegen het besluit van 19 februari 2003. Dit beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 22 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard omdat het besluit van 19 februari 2003 moet worden aangemerkt als een primair besluit, zodat eerst bezwaar gemaakt diende te worden alvorens beroep bij de rechtbank openstond. In deze uitspraak hebben partijen berust.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 14 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 februari 2003 ongegrond verklaard.
2. Op grond van de rapportages van 16 juni 2004, 11 juli 2005 en 28 september 2006 van de door haar geraadpleegde deskundige dr. J. Rübsaam, psychiater te Amsterdam, is de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot de conclusie gekomen dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat per 18 januari 2002 sprake was van een ongewijzigde gezondheidstoestand van appellante. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen en heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij per 18 januari 2002 als toegenomen arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
4. De Raad heeft, evenals de rechtbank, beslissende betekenis toegekend aan het oordeel van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. De deskundige heeft, geconfronteerd met het andersluidende oordeel van appellantes behandelend psychiater dr. J.G. Goekoop, zijn eigen oordeel serieus heroverwogen. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest. In hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de deskundige. Het Uwv heeft zich daarom terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante per 18 januari 2002 niet toegenomen arbeidsongeschikt was.
5.1. Appellante heeft ter zake van de lange duur van de procedure de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad naar de overwegingen 11.1 tot en met 11.3 in zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044).
5.2. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift van appellante op 6 maart 2003 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 18 mei 2006 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat in de tweede rechterlijke fase geen sprake lijkt van een te lange behandelingsduur. Aan het voorgaande kan reeds het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de eerste rechterlijke fase is geschonden, zodat de Raad hier in het midden zal laten of de redelijke termijn eerder dan op 6 maart 2003 is aangevangen.
5.3. De Raad stelt vast dat in deze procedure met - voor zover - nodig verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van appellante om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
6.1. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.2. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen grond.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/3182 BESLU en 09/3184 BESLU, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt daarbij tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) R. Rijnen.
GdJ