
Jurisprudentie
BI9399
Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/810 WAO + 08/1156 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/810 WAO + 08/1156 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Juiste vaststelling beperkingen. Ook in hoger beroep zijn van de zijde van betrokkene geen gegevens overgelegd van medische objectieve aard, die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad is van oordeel dat in het geval van betrokkene de wijze van het vastleggen van beperkingen zich verdraagt met hetgeen de Raad als een juiste wijze van invullen van de FML heeft geoordeeld, blijkens zijn uitspraken van 23 februari 2007, LJN AZ9157 en 18 maart 2009. Dit betekent dat deze grond van het Uwv terecht is voorgedragen. De functien sbc-code 111160 kan niet gebruikt worden bij het bepalen van betrokkenes resterend verdienvermogen. De Raad komt met betrekking tot de geselecteerde functies tot de conclusie dat, nu twee functies niet kunnen worden gebruikt ter bepaling van het restverdienvermogen van betrokkene, onvoldoende functies resteren om de schatting te kunnen dragen en het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust, zodat dit besluit terecht door de rechtbank niet in stand is gelaten. Die uitspraak zal in zoverre worden bevestigd. Nu op grond van deze uitspraak van de Raad nadere besluitvorming dient plaats te vinden over de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 22 september 2006, komt ook de Raad niet toe aan een beoordeling van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de vraag of er ten gevolge van bepaalde klachten van betrokkene sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO. Dienaangaande zal het Uwv eveneens opnieuw moeten besluiten.
Uitspraak
08/810 WAO
08/1156 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 januari 2008, 07/866 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 3 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene zijn nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. De zaak is behandeld gevoegd met de zaak tussen partijen, geregistreerd onder nummer 07/5294 WAO. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. A.M. van den Hurk, advocaat.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 24 juli 2006 is betrokkenes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke uitkering laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, ingetrokken met ingang van 22 september 2006, na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 5 maart 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen onderzoeken van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag. Omdat betrokkene heeft gesteld dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid waren toegenomen, heeft de bezwaarverzekeringsarts in tweevoud een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Een met betrekking tot de beperkingen op grond waarvan de uitkering is toegekend, de andere met alle beperkingen. In beide gevallen heeft dat tot eenzelfde uitkomst geleid. Dit betekent dat het Uwv ervan uitgaat dat, op basis van de desbetreffende FML, de mate van betrokkenes arbeidsongeschikt per 22 september 2006 juist is vastgesteld, onderscheidenlijk dat er geen aanleiding was tot het aannemen van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 37 van de WAO per 22 september 2006.
1.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 5 maart 2007 beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft het Uwv, uitgaande van de eerder bij betrokkene vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid, de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid bij besluit van 9 juli 2007 (bestreden besluit) op arbeidskundige gronden gewijzigd vastgesteld op
35 tot 45% per 22 september 2006.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 5 maart 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep dat de rechtbank voorts ook gericht heeft geacht tegen het bestreden besluit heeft zij gegrond verklaard. Dit besluit heeft zij vernietigd, opdracht gegeven een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
3.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat de handelwijze van de bezwaarverzekeringsarts om twee FML’n op te stellen, gezien in het licht van artikel 37 van de WAO, niet onjuist is.
3.2. Uitgaande van de FML waarin alle beperkingen zijn vastgelegd heeft de rechtbank voorts geen reden gezien om het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De bezwaarverzekeringsarts heeft volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk beargumenteerd dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met betrokkenes beperkingen. De stelling van betrokkene dat de allergie, schouder en nekklachten ten onrechte buiten beschouwing zijn gebleven bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid trof daarom volgens de rechtbank geen doel.
3.3. De rechtbank is echter van oordeel dat de desbetreffende FML zogenoemde verborgen beperkingen bevat. Deze zijn volgens de rechtbank ten onrechte niet voorzien van een aanvullende motivering, in de vorm van een afzonderlijk overzicht van alle zich voordoende en in toelichtingen opgenomen beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 februari 2007, LJN AZ9148. In het geval van betrokkene is de rechtbank van oordeel dat bij de aspecten 4.14.1 (tillen of dragen) en 4.17.0 (hoofdbewegingen maken) in het geheel geen toelichting is gegeven. Bij aspect 4.9.0 (frequent reiken tijdens het werk) is uitsluitend aangegeven dat frequent reiken niet is beperkt, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank een onjuiste veronderstelling is.
3.4. Nu op grond van de uitspraak van de rechtbank nadere besluitvorming zou moeten plaatsvinden, is zij niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of er ten gevolge van bepaalde klachten van betrokkene sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO.
4. Het hoger beroep van partijen heeft uitsluitend betrekking op de beslissing van de rechtbank over het bestreden besluit.
5. Betrokkene keert zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij zijn stelling niet is gehonoreerd dat er sprake is van meer beperkingen dan opgenomen zijn in de desbetreffende FML.
5.1. Daaromtrent heeft de rechtbank de redenering van de bezwaarverzekeringsarts gehonoreerd dat er op medische gronden en naar objectieve maatstaven gemeten geen grond is om beperkingen aan te nemen vanwege de rugklachten en hoofdpijn. Uit de gegevens van de huisarts van 26 november 2006 blijkt dat er de afgelopen jaren geen consulten zijn geweest voor rugklachten. Er zijn blijkens de medische gegevens ook geen afwijkingen gevonden aan de rug. Hetzelfde geldt voor de hoofdpijn. Daarnaast zijn door betrokkenen geen gegevens overgelegd die een aanwijzing opleveren dat wel beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd uitgelegd dat moet worden aangenomen dat betrokkene uitsluitend een pollenallergie heeft, gelet op de allergietest en de voorgeschreven medicatie. Ook uit de door betrokkene overgelegde brief van de huisarts van 6 november 2007 blijkt dat een specifieke allergie niet bij hem werd geobjectiveerd. Wat betreft de pols-, nek- en schouderklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts deels verdergaande beperkingen aangenomen dan de verzekeringsarts. Dat die beperkingen onjuist zijn vastgesteld, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
5.2. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank en maakte die tot de zijne. Daaraan voegt de Raad toe dat er ook in hoger beroep van de zijde van betrokkene geen gegevens zijn overgelegd van medische objectieve aard, die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. De stukken afkomstig van Fysiotherapie Sloterpark en de brief van 2 april 2009 van betrokkenes huisarts hebben klaarblijkelijk betrekking op de gezondheidsklachten van betrokkene op een datum die ligt na die welke in dit geding van belang is, 22 september 2006. Die informatie kan dan niet leiden tot het oordeel dat de beperkingen van betrokkene op de datum in geding zijn onderschat. Derhalve faalt het hoger beroep van betrokkene.
5.3. Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de FML op juiste wijze is ingevuld. Daarbij heeft het verwezen naar de zogenoemde werkinstructie CBBS, die het in acht heeft genomen bij het invullen van de FML’n. Betrokkene heeft bestreden dat de ten aanzien van hem geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt voor hem zijn. Verder stelt hij dat niet alle overschrijdingen van zijn belastbaarheid van de zijde van het Uwv toereikend zijn toegelicht.
5.4. De Raad overweegt dat de toelichting “geen boven normaalwaarde” in de FML bij de aspecten 4.9.0 en 4.17.0 geen beperking inhoudt. Voorts stelt de Raad vast dat betrokkene, zoals blijkt uit de gedingstukken, forse beperkingen ondervindt wegens linker polsklachten. Bij het gebruik van de rechterhand ondervindt hij geen beperking. Uit het rapport van 10 januari 2007 van de bezwaarverzekeringsarts komt naar voren dat deze, bij het vermelden van de desbetreffende beperking aansluiting heeft gezocht bij de wijze van invulling die is voorgeschreven met betrekking tot eenarmigheid. Zo is in dat rapport met betrekking tot het aspect tillen vermeld dat nu rechts geen beperking kan gelden, de beperking voor links in de toelichting dient te worden vermeld. Dit is daadwerkelijk gebeurd door in de toelichting op te nemen dat betrokkene maximaal 5 maal per uur 5 kg kan tillen. Een dergelijke handelwijze is ook gevolgd met betrekking tot het aspect dragen. De Raad is van oordeel dat in het geval van betrokkene deze wijze van het vastleggen van beperkingen zich verdraagt met hetgeen de Raad als een juiste wijze van invullen van de FML heeft geoordeeld, blijkens zijn uitspraken van 23 februari 2007, LJN AZ9157 en 18 maart 2009. Dit betekent dat deze grond van het Uwv terecht is voorgedragen.
6. Naar aanleiding van hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd met betrekking tot de arbeidskundige kant van de onderhavige besluitvorming, overweegt de Raad het volgende.
6.1. Blijkens het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 maart 2008 zijn aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegd de functies productiemedewerker industrie (sbc-code 111180), textielproduktenmaker (111160) en produktiemedewerker metaal en electr.industrie (sbc-code 111171). In al deze functies komen signaleringen voor.
6.1.1. Ten aanzien van sbc-code 111180 heeft betrokkene aangevoerd dat het te betwijfelen valt of hij in staat is tot het vele reiken met zowel de rechter- als de linkerarm. De Raad overweegt dat in de toelichting bij de desbetreffende signalering is vermeld dat het werk kan worden uitgevoerd met de dominante rechterarm die niet beperkt is. De Raad overweegt voorts dat uit de functieomschrijving niet blijkt dat het werk niet verricht kan worden zonder ook de linkerarm te gebruiken. Betrokkenes twijfel kan de Raad dan ook niet delen.
6.1.2. Met betrekking tot de functie in sbc-code 111160 heeft betrokkene aangevoerd dat hij allergisch is voor alle soorten stof en dat de functie dus niet geschikt is. Uitgaande van de juistheid van de hiervoor besproken FML, waarin alleen een beperking is opgenomen met betrekking tot een allergie voor pollen, is de Raad van oordeel dat deze functie op dit onderdeel geschikt is. Met betrekking tot het reiken in deze functie heeft betrokkene aangevoerd het niet aannemelijk te achten dat reiken grotendeels met de dominante arm zou kunnen gebeuren. Uit de gedingstukken blijkt echter dat de werkzaamheden grotendeels uitgevoerd worden met de dominante arm/hand. Een frequentie van 1200 keer is dan mogelijk. De linkerhand/arm wordt beduidend minder gebruikt. Naar het oordeel van de Raad is hiermee afdoende gemotiveerd waarom de functie op dit item voor betrokkene geschikt is. Ten aanzien van het item tillen heeft betrokkene betoogd dat hij geen 7,5 kg kan tillen, want hij is links beperkt tot maximaal 5 kilo, maximaal 5 keer per uur. In de functie weegt een te tillen stapel stofdeel circa 7,5 kg. In de FML is vermeld dat betrokkene links beperkt is. Hij kan wel (dus samen met de rechterhand) tot ongeveer 10 kg tillen. De Raad stelt vast dat er is geen signalering is opgenomen bij dit item. Ter zitting is namens het Uwv verklaard dat het voor de hand ligt aan te nemen dat in dit geval met beide handen wordt getild, zodat per hand de last min of meer evenredig over de beide armen wordt verdeeld. Daarom is er geen sprake van een overschrijding van de belastbaarheid volgens het Uwv. Betrokkene acht deze ter zitting gegeven toelichting voldoende inzichtelijk noch toereikend, nu daaraan geen arbeidskundig rapport ten grondslag ligt. De Raad volgt betrokkene hierin. De Raad acht die ter zitting gegeven toelichting onvoldoende verifieerbaar en toetsbaar. Dit betekent dat deze functie thans niet gebruikt kan worden bij het bepalen van betrokkenes resterend verdienvermogen.
6.1.3. Met betrekking tot functie in sbc-code 111171 stelt de Raad vast de overschrijding met betrekking tot het aspect reiken voldoende is toegelicht onder verwijzing naar de belasting van de dominante hand in relatie tot de linker arm/hand. Ten aanzien van het aspect tillen doet zich hetzelfde probleem voor als de Raad heeft geconstateerd met betrekking tot functie in sbc-code 111160. Ook de hier besproken functie kan thans derhalve niet worden gebruikt voor het bepalen van het voor betrokkene geldend resterend verdienvermogen. De signalering bij het item hoofdbewegingen: in de notitie functiebelasting staat dat er ten aanzien van item 4.17 geen overschrijding is van de normaalwaarde. Naar het oordeel van de Raad is de bij dit item opgekomen signalering voldoende toegelicht.
6.2. De Raad komt met betrekking tot de geselecteerde functies tot de conclusie dat, nu twee functies niet kunnen worden gebruikt ter bepaling van het restverdienvermogen van betrokkene, onvoldoende functies resteren om de schatting te kunnen dragen en het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust, zodat dit besluit terecht door de rechtbank niet in stand is gelaten. Die uitspraak zal in zoverre worden bevestigd.
7. Nu op grond van deze uitspraak van de Raad nadere besluitvorming dient plaats te vinden over de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 22 september 2006, komt ook de Raad niet toe aan een beoordeling van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de vraag of er ten gevolge van bepaalde klachten van betrokkene sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO. Dienaangaande zal het Uwv eveneens opnieuw moeten besluiten.
8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Die kosten bedragen € 644,-- voor kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, behoudens voor zover daarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opgedragen is een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en T. Hoogenboom en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) J. Riphagen.
(get.) R.L. Rijnen.
KR