Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9627

Datum uitspraak2009-03-24
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersK08/0370
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 12 Sv.; art. 5, 6, 7 WVW 1994 Het hof is […] tot het oordeel gekomen dat onder de gegeven omstandigheden niet eenduidig is vast te stellen dat er causaal verband is tussen het verkeersgedrag van beklaagde en het ongeval, laat staan dat het veroorzaakt is door aanmerkelijke onoplettendheid en onvoorzichtigheid aan de zijde van beklaagde. […] Artikel 5 WVW is een overtreding waarvan de verbodsbepaling dient ter bescherming van het belang van de verkeersveiligheid. Verwijtbaarheid, zoals aanmerkelijke onvoorzichtigheid, is voor vervolging geen vereiste. In het onderhavige geval echter, is deze overtreding zozeer verbonden met de dood van het slachtoffer, dat door vervolging op grond van overtreding van artikel 5 WVW de indruk kan ontstaan dat beklaagde daarmee ook schuldig is aan overtreding van artikel 6 WVW. Onder deze bijzondere omstandigheden acht het hof vervolging terzake artikel 5 WVW niet opportuun.


Uitspraak

K08/0370 GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 24 maart 2009 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van: [klaagster 1] en [klaagster 2], hierna te noemen: klaagsters, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mw. mr. I.M. van Dijk, advocaat te Maastricht, over de beslissing van de officier van justitie te Maastricht tot het niet vervolgen van: [beklaagde], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: beklaagde, wegens dood door schuld, overtreding van artikel 7, respectievelijk artikel 6 en artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. De feitelijke gang van zaken. [Slachtoffer], minderjarige zoon en broertje van klaagsters, is aan de gevolgen van een verkeersongeval op 30 november 2007 overleden. Het verkeersongeval heeft op die dag plaatsgevonden op een voetgangersoversteekplaats op de Ruttensingel te Maastricht. Beklaagde was bestuurster van de auto, waaronder het slachtoffer eerst de volgende dag is aangetroffen. De politie heeft naar aanleiding van dit ongeval een uitgebreid onderzoek ingesteld. Op 4 september 2008 is namens de officier van justitie aan de advocaat van klaagsters bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd wegens het ontbreken van voldoende bewijs voor een strafbare gedraging. Hierop is namens klaagsters bij schrijven van 17 september 2008 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 18 september 2008, met het verzoek de vervolging te bevelen. De officier van justitie, mw. mr. AJ.L. Rogier, heeft in haar ambtsbericht d.d. 1 december 2008 het sepot toegelicht. De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 13 januari 2009 het hof geraden het beklag af te wijzen. Op 24 februari 2009 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klaagster 1, bijgestaan door haar advocaat. De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag. De beoordeling. Op 30 november 2007, omstreeks 17.00 uur, rent [slachtoffer], een achtjarig Somalisch jongetje, over een voetgangersoversteekplaats op de Ruttensingel te Maastricht terwijl op dat moment beklaagde als bestuurster van haar auto de oversteekplaats is genaderd. Op het moment dat [slachtoffer] de oversteekplaats over rent, kan de bestuurster van de auto uit de - vanuit de rijrichting van beklaagde bezien - tegemoetkomende richting maar net op tijd haar voertuig tot stilstand brengen. Als [slachtoffer] deze voor beklaagde tegemoetkomende auto voorbij is, komt hij door een onbekend gebleven oorzaak onder de auto van beklaagde terecht. [slachtoffer] blijft aan de onderzijde van de auto haken en wordt ongeveer 12 kilometer meegesleurd. Eerst de volgende dag wordt door beklaagde [slachtoffer] onder de auto opgemerkt. [Slachtoffer] is waarschijnlijk tijdens die tocht komen te overlijden. De politie heeft uitgebreid onderzoek ingesteld. Uit het onderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen waaruit blijkt dat er een aanrijding is geweest tussen het slachtoffer en de auto: er zijn geen sporen op of aan de auto zichtbaar waaruit zulks af te leiden valt en ook uit het onderzoek naar de doodsoorzaak van het slachtoffer is geen aanrijdingletsel geconstateerd. Wel staat vast dat [slachtoffer] onder de auto tussen de voorwielen terecht is gekomen, aan de onderzijde van de auto is blijven haken en is meegesleurd. [Slachtoffer] is aan de gevolgen van het aan de onderzijde blijven haken en het meegesleurd worden overleden. Voor een vervolging terzake artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (hierna 307 Sr), dood door schuld, of overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna 6 WVW), dient niet alleen sprake te zijn van causaal verband tussen het rijden van beklaagde en het overlijden van [slachtoffer], maar ook van grove of aanmerkelijke schuld aan het ongeval aan de zijde van beklaagde. Beklaagde stelt in haar verklaring dat zij met de verkeersstroom mee reed met een snelheid van ongeveer 40 à 50 kilometer per uur. Beklaagde stelt dat het rond 17.00 uur licht regende en dat het schemerig tot donker was. Ook stelt zij dat het druk op de weg was. Op het moment dat het ongeval waarschijnlijk, aldus beklaagde, heeft plaatsgevonden, heeft beklaagde een flits gezien en hoorde zij een plofje. Onder deze omstandigheden zag beklaagde geen aanleiding om anders te handelen dan zij heeft gedaan: zij is doorgereden. Toen zij de volgende dag zag dat zij betrokken was geweest bij een ongeval, heeft zij direct met de politie contact opgenomen. Uit het dossier blijkt niet dat de verkeersstroom waarin beklaagde zich bevond, te hard reed. Ook is niet vast komen te staan dat beklaagde harder zou hebben gereden dan de toegestane snelheid of harder dan, gelet op de omstandigheden, toen en daar verantwoord was. Op het moment dat beklaagde de oversteekplaats naderde, was beklaagde naar haar zeggen gefocused op haar voorganger en heeft zij noch gezien dat [slachtoffer] overstak, noch gemerkt dat zij hem raakte of over hem heen reed. Het enkele feit dat beklaagde dit jongetje, met een donker getinte huidskleur, gekleed in donkere kleding, die in donker, regenachtig weer een oversteekplaats over rent, niet ziet, brengt niet zonder meer mee dat sprake is van schuld in de zin van artikel 307 Sr of artikel 6 WVW. Het hof is dan ook tot het oordeel gekomen dat onder de gegeven omstandigheden niet eenduidig is vast te stellen dat er causaal verband is tussen het verkeersgedrag van beklaagde en het ongeval, laat staan dat het veroorzaakt is door aanmerkelijke onoplettendheid en onvoorzichtigheid aan de zijde van beklaagde. Echter, anders dan het openbaar ministerie, is het hof van oordeel dat er wel sprake is van een verwijtbare gedraging in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: 5 WVW). Beklaagde had immers rekening moeten houden met de mogelijkheid dat op de oversteekplaats mensen konden oversteken. Ze heeft de oversteekplaats niet opgemerkt en er geen rekening mee gehouden dat iemand, op het moment dat zij de oversteekplaats naderde, kon of wilde oversteken. Zij is in de stroom van het verkeer meegereden en heeft zich daarom zodanig gedragen dat gevaar op de weg werd veroorzaakt of kon worden veroorzaakt Artikel 5 WVW is een overtreding waarvan de verbodsbepaling dient ter bescherming van het belang van de verkeersveiligheid. Verwijtbaarheid, zoals aanmerkelijke onvoorzichtigheid, is voor vervolging geen vereiste. In het onderhavige geval echter, is deze overtreding zozeer verbonden met de dood van het slachtoffer, dat door vervolging op grond van overtreding van artikel 5 WVW de indruk kan ontstaan dat beklaagde daarmee ook schuldig is aan overtreding van artikel 6 WVW. Onder deze bijzondere omstandigheden acht het hof vervolging terzake artikel 5 WVW niet opportuun. Voor vervolging terzake artikel 7 van de Wegenverkeerswet, verlaten van de plaats van het ongeval, acht het hof geen gronden aanwezig. Op het moment dat beklaagde zich realiseerde dat ze betrokken was geweest bij een verkeersongeval, heeft zij direct contact opgenomen met de politie. Naar aanleiding van het kennelijke standpunt van klaagsters’ gemachtigde dat vervolging reeds daarom noodzakelijk is, omdat anders de schijn van klassenjustitie zou kunnen ontstaan vanwege het feit dat de rechter buiten spel wordt gezet, merkt het hof nog het volgende op. Door de onderhavige procedure heeft de wetgever het vervolgingsmonopolie aan rechterlijk toezicht onderworpen. Nu deze procedure ook daadwerkelijk is gevolgd, kan derhalve niet (meer) worden gezegd dat er geen beoordeling door de rechter heeft plaatsgevonden, ook al komt die rechter, zoals in onderhavig geval, niet tot het oordeel dat een vervolging moet worden bevolen. Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen. De beslissing. Het hof wijst het beklag af. Aldus gegeven door mr. P.A.M. Hendriks, als voorzitter, mrs. G.A.M. Stevens en J.P.F. Rijken, als raadsheer, in tegenwoordigheid van mw. M.E. Busser-Roelofse, als griffier. op 24 maart 2009.