Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9647

Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers337028 / KG ZA 09-564
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft in 2006 ruim vijf maanden in uitleveringsdetentie doorgebracht in Braziliaanse gevangenissen. Op 19 juli 2007 is hij door de rechtbank 's-Gravenhage veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf. Tegen dit vonnis heeft hij hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist. In dit kort geding vordert eiser primair te bepalen dat hij onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld en subsidiair te bepalen dat hij binnen zeven dagen na heden ingevolge artikel 15 lid 5 van de Penitentiaire beginselenwet zal worden geplaatst in een voor hem geschikte GGz-kliniek die gespecialiseerd is in de behandeling van PTSS (posttraumatische stressstoornis). De voorzieningenrechter verklaart eiser in zijn primaire vordering niet-ontvankelijk omdat eiser zich op grond van artikel 69 Sv kan wenden tot de raadkamer van het hof aangaande zijn vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling. De vraag of gedaagde onrechtmatig handelt door eiser niet over te plaatsen naar een psychiatrische kliniek is al in eerdere vonnissen beoordeeld. De specifieke vraag of de weigering van eiser om de aangeboden behandeling te accepteren voortkomt uit de PTSS is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter vooralsnog onvoldoende aan de orde geweest tijdens de behandelingen leidend tot de in het vonnis bedoelde uitspraken. Alvorens verder te beslissen stelt de voorzieningenrechter gedaagde in de gelegenheid zich uit te laten over de vraag of het mogelijk is dat de weigering van eiser om behandeld te worden voortkomt uit zijn stoornis. De zaak wordt hiervoor pro forma aangehouden.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 24 juni 2009, gewezen in de zaak met zaak- / rolnummer: 337028 / KG ZA 09-564 van: [eiser], verblijvende in de Justitiële Inrichtingen Vught te Vught, eiser, advocaat mr. H.M.S. Cremers te Berlicum, tegen: de Staat der Nederlanden, (het Ministerie van Justitie), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 16 juni 2009 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 1.1. Eiser heeft van juni 2006 tot november 2006 ruim vijf maanden in uitleveringsdetentie doorgebracht in Braziliaanse gevangenissen. In november 2006 is hij door Brazilië uitgeleverd aan Nederland en vervolgens geplaatst in penitentiaire inrichting Overamstel te Amsterdam. 1.2. In een brief van 14 december 2006 afkomstig van dr. [A] (hierna: [A]), psychiater, en gericht aan de voormalig advocaat van eiser, concludeert [A] onder meer dat eiser lijdt aan een ernstige, chronische posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) als gevolg van zijn verblijf in uitleveringsdetentie in Brazilië. 1.3. Bij vonnis van 19 juli 2007 is eiser door de rechtbank 's-Gravenhage veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf. Tegen dit vonnis heeft hij hoger beroep ingesteld, waarop thans nog niet is beslist. 1.4. In onder meer de brieven van 20 februari 2007, 13 april 2007, 9 november 2007, 31 december 2007 en 10 oktober 2008 heeft [A] geconcludeerd dat eiser lijdt aan een chronische PTSS en dat hij daarbovenop depressief is geworden. 1.5. Op verzoek van eiser heeft professor dr. [B] (hierna: [B]) eiser meermalen onderzocht. [B] heeft op grond van die onderzoeken op 18 januari 2008 als volgt geadviseerd: “(…) Advies Er is momenteel een situatie gaande waarin betr. daadwerkelijk schade oploopt aan zijn geestelijke gezondheidstoestand, en er op grond van zijn ziektebeeld en de onderhoudende factoren uit zijn omgeving de medische noodzaak bestaat aan deze interactie een einde te maken. (…)”. 1.6. In zijn rapport van 11 april 2008 heeft [B] geconcludeerd dat er sprake is van een chronisch verergerend beloop van de PTSS, zoals dat tot uiting komt in verhevigde periodes van herbeleving waaruit eiser moeilijker in de realiteit is terug te halen. Volgens [B] zal het uitblijven van behandeling van de PTSS tot mogelijk blijvende schade aan de gezondheid van eiser leiden. 1.7. In zijn rapport van 6 oktober 2008 heeft [B] onder meer geconcludeerd: “(…) De detentiesituatie, waarbinnen de huidige hulp wordt geëntameerd, is dermate intrusief dat betrokkene alleen daarop kan reageren en niet op het hem aangeboden hulpaanbod. Hierdoor is een schadelijke situatie ontstaan die in feite, sedert mijn eerste bezoek in december 2007, alleen maar heeft geleid tot een negatieve ontwikkeling ten detrimente van betrokkenes psychische evenwicht en gezondheidstoestand. (…)”. 1.8. Ter terechtzitting in het hoger beroep op 14 april 2008 heeft de voormalig advocaat van eiser verzocht het bevel tot voorlopige hechtenis te schorsen. Het hof heeft vervolgens op 15 april 2008 een beslissing inzake de gevorderde schorsing van de voorlopige hechtenis genomen en terzake het navolgende overwogen: “(…) Het hof heeft het door de verdediging gemotiveerde en door het openbaar ministerie bestreden verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte beoordeeld aan de hand van het verhandelde ter terechtzitting van 14 april 2008, alwaar de deskundigen van de verdediging en het openbaar ministerie zijn gehoord aan de hand van de door hen uitgebrachte rapportage met betrekking tot verdachte. Op grond van het één en ander wil het hof er van uitgaan dat de verdachte lijdende is aan een detentiegerelateerde post traumatische stress stoornis. Door de verdediging is aangevoerd dat deze stoornis van verdachte noodzaakt tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte, omdat naar het standpunt van de verdediging behandeling van deze stoornis illusoir is in detentie. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan evenwel niet worden gezegd dat behandeling van deze stoornis in een detentiesituatie bij deze verdachte bij voorbaat onmogelijk is. (…)”. 1.9. Eiser heeft gedaagde op 12 september 2008 doen dagvaarden om op 18 september 2008 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. In deze procedure vorderde hij om gedaagde te bevelen hem onverwijld voor te dragen voor plaatsing/behandeling in het Centrum 45, althans enig psychiatrisch ziekenhuis in de zin van artikel 15 lid 5 van de Penitentiaire beginselenwet (hierna: Pbw). 1.10. Van 19 september 2008 tot medio juni 2009 heeft eiser op de Individuele Begeleidingsafdeling (IBA) binnen de P.I. Vught verbleven. Thans verblijft eiser op het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (hierna: PPC) binnen de P.I. Vught. 1.11. De voorzieningenrechter heeft op de hiervoor onder 1.9 vermelde vordering bij vonnis van 26 september 2008 deze vordering afgewezen, omdat – kort gezegd – behandeling van de PTSS in een detentiesituatie bij eiser niet bij voorbaat onmogelijk is. Tegen dit vonnis heeft eiser hoger beroep ingesteld. 1.12. Bij beslissing van 10 november 2008 heeft het hof te 's-Gravenhage als volgt beslist op het verzoek van eiser tot opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis: “(…) De deskundige G. Bezemer, unit-directeur IBA/FSU van de penitentiaire inrichting Vught, en als zodanig deskundig met betrekking tot de (interne) organisatie binnen de desbetreffende afdeling en de mogelijkheden waarover die afdeling beschikt, heeft ter terechtzitting verklaard, dat de afdeling IBA/FSU de taak heeft (desnodig) aan de aldaar verblijvende gedetineerden – ook in geval zij lijden aan een PTSS – een behandeling te bieden soortgelijk aan een behandeling buiten deze inrichting. Als daartoe deskundige hulpverleners van buiten de inrichting moeten worden aangetrokken dan is dat mogelijk. (…) Volledigheidshalve overweegt het hof dat eerder niet alleen de deskundige Geurkink, maar ook de deskundige Baneke heeft aangegeven, dat een behandeling van PTSS in een detentie situatie niet tot de onmogelijkheden behoort. (…) Van een schending van artikel 3 EVRM is het hof – ook ambtshalve – niet gebleken. (…)”. 1.13. Het hof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 17 februari 2009 het hiervoor onder 1.11 vermeld vonnis van de voorzieningenrechter van 26 september 2008 bekrachtigd. 1.14. Bij brief van 14 april 2009 heeft [A] aan de advocaat van eiser het volgende over eisers stoornis meegedeeld: “(…) - Hij lijdt aan een ernstige posttraumatische stressstoornis (PTSS), waar bovenop zich een depressieve stoornis heeft ontwikkeld. (…) Voortzetting van detentie leidt via associatie tot reactivering van traumatische belevingen, en verder is er helaas ook sprake geweest van hertraumatisering en hervictimisatie. In deze zin kan de PTSS detentie-gerelateerd genoemd worden. - Betrokkene’s toestand is sinds eind 2006 gestaag verslechterd. Er is schade ontstaan aan zijn vermogen om relaties aan te gaan, o.a. door wantrouwen. (…)”. 2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer 2.1. Eiser vordert na wijziging van eis – zakelijk weergegeven – primair te bepalen dat hij onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld. Subsidiair vordert eiser te bepalen dat hij binnen zeven dagen na heden ingevolge artikel 15 lid 5 van de Penitentiaire beginselenwet zal worden geplaatst in een voor hem geschikte GGz-kliniek die gespecialiseerd is in de behandeling van PTSS. Meer subsidiair vordert hij een voorschot op schadevergoeding van € 95,-- per dag ter zake van ten onrechte ondergane detentie in een gewone gevangenis vanaf 10 november 2006 tot aan de dag van daadwerkelijke plaatsing in een GGz-kliniek, vermeerderd met de wettelijke rente, te betalen binnen zeven dagen na heden. Uiterst subsidiair vordert hij handhaving van zijn verblijf op de afdeling PPC binnen de P.I. Vught. 2.2. Daartoe voert eiser het volgende aan. Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eiser door zijn detentie te continueren. In detentie kan eiser niet de behandeling en de zorg geboden worden die voor hem noodzakelijk is. Hij geniet daar slechts de basiszorg, terwijl spoedige behandeling van zijn PTSS geboden is. Daarnaast beschikt de P.I. Vught niet over gekwalificeerde behandelaars voor PTSS. Zo de P.I. Vught al zou beschikken over gekwalificeerde behandelaars dan nog heeft behandeling in een detentiesituatie geen nut, nu eiser als gevolg van de gebeurtenissen in de uitleveringsdetentie in Brazilië, waar hij ernstig is mishandeld en verkracht, aan een zeer ernstige PTSS lijdt. Deze PTSS is in hoge mate detentiegerelateerd. Hij verwijst in dat verband naar de rapportages van [B] en de brieven van [A]. Er is sprake van een medische noodzaak om tot een adequate behandeling van de PTSS van eiser te komen, die niet in detentie maar in een psychiatrische kliniek dient plaats te vinden. Door eiser niet te laten behandelen in een psychiatrische kliniek in de zin van artikel 15 lid 5 Pbw, handelt gedaagde in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM). De voortdurende detentie heeft volgens de laatste brief van [A] van 14 april 2009 inmiddels geleid tot hertraumatisering en hervictimisatie bij eiser. De toestand van eiser is sinds eind 2006 gestaag verslechterd en de PTSS is thans chronisch geworden. 2.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. Gedaagde heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat eiser niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vorderingen. In de visie van gedaagde staat voor de primaire vordering de procedure als bedoeld in artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) open, nu eiser zich in voorlopige hechtenis bevindt. Daarnaast ontbeert de subsidiaire vordering spoedeisend belang en strekt deze overigens ook tot opheffing van de voorlopige hechtenis. 3.2. Niet in geschil is dat eiser zich thans in voorlopige hechtenis bevindt. Dit heeft tot gevolg dat de primaire vordering van eiser neerkomt op een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis vanwege onrechtmatigheid van de detentie. De beslissingsbevoegdheid over de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis is neergelegd in de procedure als bedoeld in artikel 69 Sv en is voorbehouden aan de strafrechter. Deze procedure bij de raadkamer van de rechtbank respectievelijk het hof is te beschouwen als een met voldoende waarborgen omklede strafrechtelijke rechtsgang, specifiek ontworpen voor de behandeling van verzoeken tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis, hetgeen de mogelijkheid tot het geven van een bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling impliceert. Eiser heeft reeds meermalen gebruik gemaakt van deze procedure en bij beslissingen van onder meer 15 april 2008 en 10 november 2008, hiervoor deels weergegeven onder 1.8 respectievelijk 1.12, zijn de in dit geding naar voren gebrachte bezwaren beoordeeld en ongegrond verklaard. Het bestaan van deze procedure, waarin op korte termijn een beslissing kan worden verkregen, staat in beginsel in de weg aan ontvankelijkheid van de onderhavige vordering in kort geding, waarvan de strekking immers eveneens opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis is. Hiervan kan slechts in bijzondere omstandigheden of in zeer spoedeisende gevallen worden afgeweken. Voor de voorzieningenrechter is hier dan ook in beginsel geen taak weggelegd. 3.3. Eiser heeft in dit kort geding niet gesteld dat hier sprake is van bijzondere omstandigheden of van zeer spoedeisendheid op grond waarvan hij, ondanks voormelde procedure, toch ontvangen kan worden in zijn vordering. De gestelde schending van fundamentele mensenrechtsbeginselen betreffende eiser doet aan dit oordeel niet af, nu die schending evenzogoed door de raadkamer beoordeeld kan worden. 3.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser zich op grond van artikel 69 Sv kan wenden tot de raadkamer van het hof aangaande zijn vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling, zodat hij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn primaire vordering in kort geding. 3.5. De subsidiaire vordering van eiser heeft betrekking op het overplaatsen van hem naar een geschikte GGz-kliniek. Deze vordering is gebaseerd op artikel 15 lid 5 Pbw. Hoewel op grond van artikel 17 van die wet tegen een afwijzende beslissing van de selectiefunctionaris bezwaar mogelijk is en daarna ingevolge artikel 72 Pbw beroep mogelijk bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ), kent deze rechtsgang in dit geval echter niet de mogelijkheid van het vragen van een voorlopige voorziening. Nu de stelling van eiser is dat de huidige vorm van zijn detentie onrechtmatig is en hem thans geen andere mogelijkheden ten dienste staan om daarin spoedig verandering te brengen, dient hij in deze vordering ontvangen te worden. 3.6. Gedaagde heeft aangevoerd dat de subsidiaire vordering van eiser spoedeisend belang ontbeert, onder meer nu eiser op 23 april 2009 eenzelfde overplaatsingsverzoek bij de selectiefunctionaris van de P.I. Vught heeft ingediend en op dat verzoek op korte termijn zal worden beslist. Anders dan gedaagde heeft betoogd, heeft eiser voldoende gesteld ter onderbouwing van zijn belang bij een voorziening in kort geding. Daartoe verwijst de voorzieningenrechter naar het hiervoor onder 2.2 weergegeven betoog van eiser, meer in het bijzonder naar de gestelde voortdurende onrechtmatige behandeling van eiser in detentie, hetgeen naar eigen zeggen ten koste gaat van zijn geestelijke gezondheid. 3.7. Tussen partijen is, evenals in het vonnis van 26 september 2008 en het arrest van 17 februari 2009, in geschil of gedaagde onrechtmatig, in het bijzonder in strijd met artikel 3 van het EVRM, handelt jegens eiser door hem niet in een psychiatrische kliniek in de zin van artikel 15 lid 5 Pbw te doen opnemen en de detentie te continueren. 3.8. De vraag of gedaagde onrechtmatig handelt door gedaagde niet over te plaatsen naar een psychiatrische kliniek is reeds beoordeeld in voormeld vonnis alsook in het hiervoor genoemde arrest van het hof. De aan de huidige subsidiaire vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zijn grotendeels (in essentie) dezelfde als die waarover in die eerdere procedures is geoordeeld, hetgeen heeft geleid tot een afwijzend vonnis respectievelijk arrest, in die zin dat geoordeeld is dat behandeling van de stoornis van eiser in een detentiesituatie bij hem niet bij voorbaat onmogelijk is. Deze uitspraken hebben weliswaar geen gezag van gewijsde, maar zonder het stellen van nieuwe feiten of omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om thans op basis van dezelfde gronden tot een ander oordeel te komen. De stelling van eiser dat behandeling van de PTSS in detentie niet mogelijk is nu de PTSS detentiegerelateerd is, is evenmin een nieuw feit, aangezien in het vonnis alsook in het arrest ervan uitgegaan wordt dat er sprake is van een detentiegerelateerde PTSS. 3.9. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat zijn afwerende houding ten opzichte van zijn behandelaars voortkomt uit de detentiegerelateerde PTSS. Gedaagde heeft zich hiertegen verweerd door te verwijzen naar de raadkamer uitspraken van het hof en de eerdere civiele uitspraken van de voorzieningenrechter en het hof, waarin is geoordeeld dat behandeling van PTSS in een detentiesituatie bij eiser niet onmogelijk wordt geacht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de specifieke vraag of de weigering van eiser om de aangeboden behandeling te accepteren voortkomt uit de PTSS vooralsnog onvoldoende aan de orde is geweest tijdens de behandelingen leidend tot de hiervoor bedoelde uitspraken. 3.10. Alvorens verder te beslissen zal gedaagde in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten, zonodig onderbouwd met een psychiatrische rapportage, over de vraag of het mogelijk is dat de weigering van eiser om behandeld te worden voortkomt uit zijn stoornis. Eiser zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld zich schriftelijk omtrent een en ander uit te laten. Tenzij één der partijen uitdrukkelijk anders verzoekt, zal vervolgens zonder verdere zitting een beslissing volgen. 4. De beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart eiser in zijn primaire vordering niet-ontvankelijk; - houdt de zaak pro forma aan tot zaterdag 25 juli 2009 met het hiervoor onder 3.10 genoemde doel; - houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2009. nve