Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9691

Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805436/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (hierna: het college) op verzoek van [vergunninghoudster] voor haar inrichting voor het houden van pluimvee aan de [locatie] te [plaats] met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschrift 2.1.3 en paragraaf 2.2, verbonden aan de bij besluit van 3 januari 2004 verleende vergunning, ingetrokken en in plaats daarvan de voorschriften 2.1.3 tot en met 2.1.8 aan de vergunning verbonden. Dit besluit is op 5 juni 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200805436/1/M2. Datum uitspraak: 24 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (hierna: het college) op verzoek van [vergunninghoudster] voor haar inrichting voor het houden van pluimvee aan de [locatie] te [plaats] met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschrift 2.1.3 en paragraaf 2.2, verbonden aan de bij besluit van 3 januari 2004 verleende vergunning, ingetrokken en in plaats daarvan de voorschriften 2.1.3 tot en met 2.1.8 aan de vergunning verbonden. Dit besluit is op 5 juni 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Aan de op 3 januari 2004 ten behoeve van de inrichting verleende revisievergunning zijn in het belang van de bescherming van het milieu met betrekking tot de opslag en afvoer van droge pluimveemest voorschriften verbonden. Deze voorschriften komen erop neer dat de droge pluimveemest na de verwijdering uit de stal diende te worden bewaard in containers, en dat deze containers binnen 14 dagen moesten worden afgevoerd buiten de inrichting. Voorts dienden de containers behoudens tijdens het bijstorten te worden afgedekt. Verder diende droge pluimveemest te worden opgeslagen op ten minste 100 meter afstand van een bebouwde kom of 50 meter van een woning van derden of een gevoelig object. 2.2. Vergunninghoudster heeft bij het college een verzoek ingediend om met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschrift 2.1.3 en paragraaf 2.2 met betrekking tot de opslag en afvoer van droge pluimveemest bij de geldende vergunning te wijzigen. Vanwege een gewijzigde bedrijfsvoering heeft vergunninghoudster het verzoek gedaan om de uit de stallen vrijkomende pluimveemest niet langer in containers te hoeven opslaan, maar vanuit de stallen op de in de inrichting aanwezige mestplaat te mogen brengen en vervolgens te mogen afvoeren. 2.3. Het college heeft in het bestreden besluit voorschrift 2.1.3 en paragraaf 2.2 ingetrokken en aan de geldende vergunning de voorschriften 2.1.3 tot en met 2.1.8 verbonden, waarin is bepaald dat de uit de stallen vrijkomende droge pluimveemest dient te worden opgeslagen op een mestplaat, dat deze mestplaat dient te worden afgedekt en dat de mest binnen een maand na het op de mestplaat brengen dient te worden afgevoerd uit de inrichting. 2.4. [appellanten] voeren aan dat het voor het milieu beter is dat de droge pluimveemest vanuit de stallen direct in de vrachtwagen wordt geladen. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellanten] aldus dat zij van oordeel zijn dat de tussentijdse opslag van droge pluimveemest op een mestplaat en het vervolgens binnen een maand per vrachtwagen afvoeren van deze mest uit de inrichting niet kan worden vergund, omdat het direct vanuit de stal in de vrachtwagen afvoeren een betere bescherming biedt voor het milieu. 2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de wijze van opslag en afvoer van droge pluimveemest die [appellanten] voor ogen staat, niet is aangevraagd. Het college heeft, nu moet worden beslist op de aanvraag zoals deze is ingediend, dan ook terecht deze wijze van afvoer niet voorgeschreven. Het is voorts niet aannemelijk dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de tussentijdse opslag van droge pluimveemest op een mestplaat en het vervolgens afvoeren daarvan, zoals aangevraagd en voorgeschreven, de nadelige gevolgen voor het milieu voldoende worden voorkomen. Dat het direct afvoeren van mest mogelijk een betere bescherming voor het milieu biedt, maakt dit niet anders. In zoverre bestond er voor het college geen aanleiding de gevraagde wijziging van de voorschriften te weigeren. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellanten] vrezen, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat de inrichting niet conform de bij het bestreden besluit gewijzigde voorschriften van de geldende vergunning in werking zal zijn. Hiertoe voeren zij aan dat er bij uitbreiding van de inrichting een permanente mestopslag kan zijn. [appellanten] voeren voorts aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat vergunninghoudster als nieuwe eigenares van de inrichting niet kan worden aangerekend wat er in het verleden is gebeurd. In dit kader stellen zij dat vergunninghoudster reeds in januari 2008 de regels heeft overtreden. 2.5.1. De Afdeling overweegt dat in de huidige procedure slechts ter beoordeling staat of het college voorschrift 2.1.3 en paragraaf 2.2 verbonden aan de bij besluit van 3 januari 2004 verleende vergunning kon intrekken en in plaats daarvan de voorschriften 2.1.3 tot en met 2.1.8 aan voornoemde vergunning kon verbinden. De beroepsgronden van [appellanten] over de naleving van de vergunning hebben hierop geen betrekking, en kunnen om die reden niet slagen. De beroepsgrond faalt. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009 262-576.