Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9721

Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807879/1/M1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college) geweigerd om ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het verbranden van afvalstoffen voor het perceel aan de Wiegersweg te Eijsden.


Uitspraak

200807879/1/M1 Datum uitspraak: 24 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Eijsden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college) geweigerd om ontheffing als bedoeld in artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor het verbranden van afvalstoffen voor het perceel aan de Wiegersweg te Eijsden. Bij besluit van 7 november 2006, verzonden op 11 december 2006, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 24 oktober 2007, zaak nr. 200700244/1 heeft de Afdeling het besluit van het college van 7 november 2006 vernietigd. Bij besluit van 24 september 2008 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 15 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.J.E.H. Gustings, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden. Ingevolge artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan het college van burgemeester en wethouders, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voor zover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft. Ingevolge artikel 10.64, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang, zijn de artikelen 8.5 tot en met 8.25 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een ontheffing als bedoeld in artikel 10.63. 2.2. De ontheffing is op 12 oktober 2005 gevraagd voor het verbranden van berm- en slootmaaisel en stro op een plek (hierna: de stooklocatie), die op een afstand van circa 42 meter van een schuur is gelegen. Dit verbranden dient te worden aangemerkt als het zich ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting te verbranden. Artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer verbiedt dit. Ontheffing van het in artikel 10.2, eerste lid, van die wet gestelde verbod kan slechts dan worden verleend indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. 2.3. De afwijzing van de gevraagde ontheffing berust op de overweging dat volgens de op 26 april 2005 door het college vastgestelde, op 8 juni 2005 op de voorgeschreven wijze in het huis-aan-huisblad "De Etalage" bekendgemaakte, beleidsnotitie "regionaal beleid voor het stoken van vuren in de openbare lucht" (hierna: de beleidsnotitie 2005) voor het verlenen van een ontheffing was vereist dat de afstand tussen de stooklocatie en een gebouw tenminste 50 meter bedroeg. 2.4. [appellant] beroept zich op de website van de gemeente Eijsden, waar ten tijde van de aanvraag onder het item "voorwaarden voor verbranden in de open lucht", werd vermeld dat voor een ontheffing een minimale afstand van 30 meter van de stooklocatie tot het dichtstbijzijnde gebouw was vereist. Nu de afstand van de stooklocatie waarvoor ontheffing is gevraagd, tot het dichtstbijzijnde gebouw circa 42 meter bedraagt, acht hij het in strijd met het vertrouwensbeginsel dat het college hem geen ontheffing heeft verleend. 2.4.1. Het college heeft erop gewezen dat de op de gemeentelijke website vermelde minimale afstand van 30 meter waarop [appellant] zich beroept, was ontleend aan een bepaling uit de oude Algemene Plaatselijke Verordening die na de wijziging van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer op 23 mei 2003, waarbij het verbranden van houtafval werd verboden, geen rechtskracht meer had. Volgens het college was de beleidsnotitie 2005 aan de aanvrager [persoon], de inmiddels overleden vader van [appellant], bekend, ook al stond op de gemeentelijke website ten onrechte nog de niet langer geldende afstand van 30 meter vermeld. Bij het invullen van het aanvraagformulier door [persoon] is deze door een medewerker van de gemeente geassisteerd, bij welke gelegenheid de beleidsnotitie 2005 en de daarin neergelegde minimale afstand van 50 meter aan de orde zijn gesteld. Ter invulling van de beoordelingsruimte die het college ingevolge artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer toekomt, heeft het college de beleidsnotitie 2005 tot uitgangspunt genomen. Ingevolge de beleidsnotitie 2005 wordt ontheffing slechts verleend, indien de gewenste stooklocatie minimaal 50 meter van gebouwen en minimaal 100 meter van andere brandgevoelige objecten is gelegen. Het college heeft het verzoek om vergunning afgewezen, omdat de afstand van de geplande stookplaats tot de nabijgelegen schuur 42 meter bedraagt en niet is gebleken dat de toepassing van de beleidsnotitie 2005 voor [appellant] gevolgen zal hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. 2.4.2. Vaststaat dat ten tijde van de aanvraag op 14 oktober 2005 op de gemeentelijke website ten onrechte nog de inmiddels afgeschafte minimumafstand van 30 meter werd vermeld. Dit leidt er echter niet toe dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt, aangezien het college aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon] op 14 oktober 2005 van de nieuwe minimumafstand van 50 meter op de hoogte was. 2.5. [appellant] stelt voorts dat het gelet op de bijzondere omstandigheden in strijd met het evenredigheidsbeginsel is dat hem ontheffing is gewijzigd. Hij wijst daartoe op de geringe overschrijding van de afstandsnorm en de omstandigheid dat de in geding zijnde schuur onbewoond is. Ter zitting heeft [appellant] desgevraagd verklaard dat het afval waarop de gevraagde ontheffing betrekking heeft, afkomstig is van zijn heg die hij enkele malen per jaar moet snoeien. Hij acht het bezwaarlijk dat hij verplicht is dat afval op de gemeentelijke afvalstortplaats af te leveren en dat hij daarvoor een, zij het geringe, betaling is verschuldigd. 2.5.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. 2.5.2. Van de omstandigheden waarop [appellant] zich beroept, kan niet worden gezegd, dat die een geval opleveren dat het college bij de vaststelling van de op voordracht van de regionale brandweer tot stand gekomen beleidsnotitie 2005 niet heeft betrokken. Het gaat dan ook niet om bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college was dan ook niet verplicht op grond van artikel 4:84 van die wet van de in de beleidsnotitie 2005 neergelegde norm van minimaal 50 meter af te wijken. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Sparreboom lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009 191-209.