Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9732

Datum uitspraak2009-06-19
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6693 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag stelt de Raad vast dat na het wegvallen van de twee door de rechtbank aangegeven SBC codes, nog vier van de oorspronkelijk aan appellante voorgehouden SBC codes resteren, namelijk 315120 (kassamedewerker), 342021 (portier), 272043 (productiemedewerker) en, door de rechtbank ten onrechte niet meer genoemd, 267050 (wikkelaar). Hoewel bij de Raad enige twijfel bestaat over de vraag of in de functies onder de SBC code 272043 voldoende vertreding mogelijk is, concludeert de Raad dat ook bij het wegvallen van deze functies, er voldoende resteren om het herzieningsbesluit op te kunnen baseren.


Uitspraak

07/6693 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2007, 07/751 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2009. Voor appellante is haar moeder verschenen, C.H. Wesselo-Brandenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende. 1.2. Appellante is in april 1994 uitgevallen uit haar functie van gezinsverzorgster voor 32 uur per week, met rug- en vermoeidheidsklachten. Zij ontving laatstelijk een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, waarbij rekening is gehouden met het feit dat zij ongeveer 12 uur per week werkzaam was in haar oude functie en zij maximaal in staat werd geacht in die omvang werkzaamheden te verrichten. 1.3. Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft het Uwv per 30 november 2006 de WAO-uitkering van appellante herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Bij besluit van 9 februari 2007 zijn de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de herziening van de uitkering ligt ten grondslag dat appellante weer in staat wordt geacht om met haar mogelijkheden en beperkingen in voor haar geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar ongeveer 30%. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 9 februari 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat de SBC codes 315150 en 317020 niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd, maar nu voldoende andere functies resteren, brengt dit geen wijziging in de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. 3. Het hoger beroep richt zich vooral tegen de medische grondslag van het besluit en in het bijzonder tegen het uitgangspunt, dat appellante met haar beperkingen in staat is maximaal 25 uur per week te werken. Appellante meent dat zij maximaal 12 uur per week kan werken, het aantal uren dat zij feitelijk op de in dit geding relevante datum 30 november 2006 werkzaam was. Ter zitting is er namens appellante op gewezen dat zij op 20 april 2009 operatief een kunstwervel heeft gekregen omdat een wervel versleten was en drie dagen later aan een hernia is geopereerd. Dit duidt er in de visie van appellante op dat de klachten en beperkingen die zij op 30 november 2006 had, niet alleen met fibromyalgie samenhingen en onvoldoende serieus zijn genomen. 4.1. Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv onderschrijft de Raad hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. De Raad ziet evenals de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. In hoger beroep is namens appellante vooral gesteld dat de rugbeperkingen van appellante zijn onderschat. Inderdaad zijn de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv vooral uitgegaan van de in het verleden gestelde diagnose fibromyalgie, maar zij hebben wel degelijk ook (lichamelijk) onderzocht of en in welke mate de rug van appellante afwijkingen vertoont die tot beperkingen dienen te leiden. De Raad wijst in dit verband vooral op het onderzoek dat door de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal op 15 januari 2007 is verricht. Mede met inachtneming van de informatie van de appellante behandelende reumatoloog G.H.C. Schardijn zijn voor appellante beperkingen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen, die verband houden met haar rugklachten en –afwijkingen. Voorts achten de (bezwaar)verzekeringsartsen appellante maximaal in staat 25 uur per week werkzaamheden te verrichten in functies die voldoen aan haar beperkingen. De Raad heeft in de gedingstukken of het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten kunnen vinden om te moeten oordelen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Dat zij recentelijk, zoals in de vorige overweging is aangegeven, is geopereerd, maakt dat niet anders, nu daaruit niet voortvloeit dat haar beperkingen per november 2006 – twee en een half jaar eerder – zijn onderschat en de gegevens die zich in het dossier bevinden daar ook niet op wijzen. 4.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag stelt de Raad vast dat na het wegvallen van de twee door de rechtbank aangegeven SBC codes, nog vier van de oorspronkelijk aan appellante voorgehouden SBC codes resteren, namelijk 315120 (kassamedewerker), 342021 (portier), 272043 (productiemedewerker) en, door de rechtbank ten onrechte niet meer genoemd, 267050 (wikkelaar). Hoewel bij de Raad enige twijfel bestaat over de vraag of in de functies onder de SBC code 272043 voldoende vertreding mogelijk is, concludeert de Raad dat ook bij het wegvallen van deze functies, er voldoende resteren om het herzieningsbesluit op te kunnen baseren. 5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 9 februari 2007 door de rechtbank terecht in stand is gelaten, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, en M. Greebe en B. Barentsen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2009. (get.) A.T. de Kwaasteniet. (get.) J.M. Tason Avila. JL