
Jurisprudentie
BI9742
Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5879 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5879 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Buiten behandeling stelling aanvraag om een bijstandsuitkering op de grond dat appellant niet binnen de genoemde termijn de voor de behandeling van de aanvraag ontbrekende gegevens heeft overgelegd. De Raad stelt vast dat appellant de gegevens betreffende de maandelijkse stortingen op de girorekening van appellant en het bezit van huis of grond in het buitenland, die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet vóór het verstrijken van de vergunde hersteltermijn aan het College heeft verstrekt. Naar het oordeel van de Raad moet appellant ten tijde in geding redelijkerwijs in staat zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. De vergunde hersteltermijn van twee weken acht de Raad daarvoor niet te kort.
Uitspraak
07/5879 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2007, 06/1552 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2009. Voor appellant is mr. Willering verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 28 december 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Bij brief van 4 januari 2006 heeft het College appellant verzocht vóór 18 januari 2006 ontbrekende gegevens te overleggen.
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten, op de grond dat appellant niet binnen de in de brief van 4 januari 2006 genoemde termijn de voor de behandeling van de aanvraag ontbrekende gegevens heeft overgelegd.
1.2. Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
28 februari 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is onder meer dat de geboden hersteltermijn te kort was en dat de termijn redelijkerwijs verlengd had moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. De Raad stelt vast dat appellant de gegevens betreffende de maandelijkse stortingen door [M.] op de girorekening van appellant en het bezit van huis of grond in het buitenland, die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, niet vóór het verstrijken van de vergunde hersteltermijn op 18 januari 2006 aan het College heeft verstrekt. Daarbij wordt opgemerkt dat de Raad het aannemelijk acht dat appellant ten tijde hier van belang een huis of grond in bezit had gelet op het door appellant ingevulde inlichtingenformulier van 19 december 2005 waarbij tevens een plaatsnaam is opgegeven.
4.3. Naar het oordeel van de Raad moet appellant ten tijde in geding redelijkerwijs in staat zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. De vergunde hersteltermijn van twee weken acht de Raad daarvoor niet te kort. Daarbij staat vast dat appellant niet om een verlenging van de hersteltermijn heeft verzocht. De Raad volgt appellant derhalve niet in zijn standpunt dat het College redelijkerwijs de hersteltermijn had moeten verlengen.
4.4. Nu de Raad met de rechtbank tot de conclusie komt dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet te behandelen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A. Badermann.
IA