Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9776

Datum uitspraak2009-06-16
Datum gepubliceerd2009-06-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/7046 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Het geschil tussen partijen spitst zich primair toe op de vraag of de functies van schadebeoordelaar, clusterassistent en stikster meubelbekleding geschikt zijn voor betrokkene, mede gelet op het oordeel van de deskundige Rübsaam. Deze vraag beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank en met appellant, bevestigend. Er resteren voldoende functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen om de schatting op te baseren. Schending redelijke termijn door de rechtbank en de Raad. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is afgewezen.


Uitspraak

06/7046 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2006, 02/3105 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 16 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaak met reg.nr. 08/2562 WAO, plaatsgevonden op 16 juli 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vermaat. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. II. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene heeft haar werkzaamheden als applicatieontwikkelaar voor 32 uur per week per 11 april 2000 gestaakt wegens RSI- en vermoeidheidsklachten. Bij besluit van 15 mei 2001 heeft appellant betrokkene per 10 april 2001, de datum waarop de wachttijd was verstreken, geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (hierna: WAO) toegekend op de grond dat zij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. 1.2. Namens betrokkene is bij faxbericht van 7 juni 2001 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 mei 2001. 1.3. In zijn rapport van 11 januari 2002 is de bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman aan de hand van alle beschikbare medische gegevens, waaronder de door betrokkene tijdens de hoorzitting overgelegde inlichtingen van de behandelend sector, tot de conclusie gekomen dat het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon enige bijstelling behoefde. Hij heeft het belastbaarheidspatroon vervolgens op 11 januari 2002 aangevuld met beperkingen voor het werken onder tijdsdruk, conflicthantering en verantwoordelijkheid/afbreukrisico. De bezwaararbeidsdeskundige J. Veugelaers heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd, te weten de functies van schadebeoordelaar, clusterassistent en stikster meubelbekleding, en op basis daarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage van betrokkene vastgesteld op 31,4%. 1.4. De rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige zijn in het kader van de bezwaarprocedure op 29 april 2002 aan de gemachtigde van betrokkene toegezonden en deze heeft daarop bij schrijven van 11 juni 2002 gereageerd. 1.5. Bij besluit van 14 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 mei 2001 gegrond verklaard en betrokkene per 10 april 2001 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. 2.1. Namens betrokkene is bij faxbericht van 3 juli 2002 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. 2.2. De rechtbank heeft aanleiding gezien de deskundige dr. J. Rübsaam, psychiater te Amsterdam, te raadplegen. Op basis van diens rapportage van 16 juni 2004, aangevuld met brieven van 11 juli 2005 en 28 september 2006, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat slechts twee van de voorgehouden functies (schadebeoordelaar en clusterassistent) voor betrokkene geschikt zijn, hetgeen onvoldoende is om een schatting op te baseren. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding door appellant van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft de rechtbank afgewezen omdat naar haar oordeel in de bestuurlijke fase geen sprake is geweest van termijn-overschrijding. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank, heeft de rechtbank overwogen dat daarvoor uitsluitend de weg naar de burgerlijke rechter openstaat. 3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de functie van stikster meubelbekleding als niet passend heeft verworpen. Er zijn voldoende functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen geselecteerd en betrokkene is terecht ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. 4. Betrokkene kan zich vinden in de grond waarop de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd en stelt zich daarenboven op het standpunt dat geen van de voorgehouden functies geschikt is omdat het gaat om voltijdse functies, terwijl blijkens de rapporten van de deskundige een urenbeperking tot 32 uur per week noodzakelijk is. Voorts heeft betrokkene betoogd dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase ten onrechte heeft afgewezen en heeft zij, zo begrijpt de Raad, verzocht om schadevergoeding voor de procedure als geheel. 5.1. Het geschil tussen partijen spitst zich primair toe op de vraag of de functies van schadebeoordelaar, clusterassistent en stikster meubelbekleding geschikt zijn voor betrokkene, mede gelet op het oordeel van de deskundige Rübsaam. Deze vraag beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank en met appellant, bevestigend. 5.2. In het belastbaarheidspatroon van 11 januari 2002 noch in de onderliggende rapportage van dezelfde datum van de bezwaarverzekeringsarts wordt gesproken over een urenbeperking op medische gronden. De deskundige heeft zich verenigd met het belastbaarheidspatroon. Waar de deskundige spreekt over 32 uur per week is dit kennelijk ingegeven door de vraagstelling van de rechtbank, die uitging van het feitelijk arbeidspatroon van betrokkene voordat zij ziek werd. Ook overigens zijn in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor de stelling van betrokkene dat op medische gronden een urenbeperking tot 32 uur per week zou moeten gelden. 5.3. Met appellant is de Raad voorts van oordeel dat wat betreft de functie van stikster meubelbekleding niet kan worden volgehouden dat deze de belastbaarheid van betrokkene op het punt van grote verantwoordelijkheid of afbreukrisico te boven gaat. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat van de zijde van appellant onweersproken is gesteld dat de functie eenvoudig uitvoerend routinewerk betreft met een laag verantwoordelijkheidsniveau en dat de verantwoordelijkheid en het afbreukrisico beperkt zijn tot de mogelijkheid dat bij het bewerken van leder schade kan ontstaan. Aldus resteren voldoende functies met een voldoende aantal arbeidsplaatsen om de schatting op te baseren. 6.1. Betrokkene heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is geschonden, zodat in hoger beroep van de juistheid van dat oordeel moet worden uitgegaan. 6.2. Teneinde een nog langere procedure over schadevergoeding wegens een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase te voorkomen, zal de Raad, nu de rechtspraak daartoe inmiddels de mogelijkheid biedt, de - mogelijke - overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank in zijn beoordeling betrekken. Vanaf de ontvangst door appellant op 7 juni 2001 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van de aangevallen uitspraak waren vijf jaar en bijna vijf maanden verstreken. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 3 juli 2002 tot de datum van de aangevallen uitspraak vier jaar en ruim vijf maanden geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank. 6.3. De behandeling van het hoger beroep door de Raad heeft vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 12 december 2006 tot de datum van deze uitspraak 16 juni 2009 twee jaar en ruim zes maanden geduurd. Hieraan kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn ook is geschonden door de Raad. 7.1. Uit het onder 5 en 6 overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase is afgewezen. De Raad zal het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. De Raad stelt voorts vast dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet worden beslist omtrent betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en de Raad. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. 7.2. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen grond. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is afgewezen; Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juni 2002 ongegrond; Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 09/297 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot mogelijke overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en de Raad, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2009. (get.) J. Riphagen. (get.) R. Rijnen. GdJ