
Jurisprudentie
BI9793
Datum uitspraak2009-06-24
Datum gepubliceerd2009-06-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1824 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1824 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nieuw besluit na uitspraak Raad van 20-10-2006. Opnieuw ongewijzigde voortzetting WAO-uitkering (35-45%). Onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts. Gebrek hersteld. Door appellant geen medische informatie overgelegd op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat de hartklachten en diabetes mellitus reeds bestonden voor 1 juni 1983, de datum van de verlaging naar 35-45%. Genoemde klachten zijn derhalve opgetreden in een niet verzekerde periode. Beperkingen juist vastgesteld. Geschiktheid geduide functies. De Raad stelt met de bezwaararbeidsdeskundige vast dat het vervallen van de functie van monteur/assembleerder zou leiden tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid, maar dat deze toename gelet op artikel 37 van de WAO niet kan leiden tot een herziening van de lopende uitkering. Overschrijding redelijke termijn. Totale duur : ruim 7 jaar en 7 maanden jaar. Nu de langere behandelingsduur van de Raad in de eerste rechterlijke fase niet de totale overschrijding van de behandelingsduur van ruim 3 jaar en 7 maanden kunnen verklaren, kan aan deze vaststellingen het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is overschreden. Heropening onderzoek. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Uitspraak
08/1824 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2008, 07/1019 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. De Bie. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F.A. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1.Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant is operator geweest bij [naam werkgever] en is op 23 oktober 1980 uitgevallen wegens rugklachten. Per einde wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 25 mei 1983 is deze uitkering met ingang van 1 juni 1983 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Bij besluit van 27 september 2001 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij per 1 april 2001 ongewijzigd 35 tot 45% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar (door het Uwv ontvangen op 5 november 2001) is bij besluit van 25 oktober 2002 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 19 april 2004 (02/5346) ongegrond verklaard. In zijn uitspraak van 20 oktober 2006 (04/3144) heeft de Raad onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 37 van de WAO de uitspraak van 19 april 2004 en het besluit van 25 oktober 2002 vernietigd.
1.4. Bij besluit van 27 maart 2007 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant - evenals in beroep - aangevoerd dat hij voorafgaande aan 1 juni 1983, de datum waarop de WAO-uitkering is verlaagd naar 35 tot 45% reeds last had van hartklachten en klachten verband houdende met diabetes mellitus. Daarnaast handhaaft appellant zijn standpunt dat de bij hem reeds immer bestaande, maar in de loop van de jaren toegenomen, maag- en hoofdpijnklachten in het per 1 april 2001 geldende belastbaarheidspatroon onvoldoende als beperkingen zijn vertaald en dat hij als gevolg van de spataderen aan de benen niet in staat is een half uur achtereen te staan en één uur aaneengesloten te lopen. De functies van monteur (wisseldiensten), steksteker (nekbelasting) en gordijnnaaister (nekklachten) kunnen daarom volgens appellant niet geschikt geacht worden. Ter zitting bij de Raad heeft de gemachtigde van appellant nog aangevoerd dat het op 19 maart 2001 verrichte primaire verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest nu dit is verricht door de arts M. Kroon, niet zijnde een verzekeringsarts.
4.1. In zijn hiervoor genoemde uitspraak van 20 oktober 2006 heeft de Raad het volgende overwogen:
“Uit de gedingstukken, waaronder met name het voormelde rapport d.d. 23 mei 2002 van de bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar, blijkt dat bij de onderhavige herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant de (eventuele) toename van de beperkingen als gevolg van de hartklachten en diabetes mellitus buiten beschouwing zijn gelaten omdat deze klachten naar de mening van het Uwv zijn opgetreden in een onverzekerde periode. Een dergelijke beoordeling acht de Raad, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 april 1999 (LJN: ZB8247 en gepubliceerd in RSV 1999/180), niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO.
In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp van de WAO (Stb. 1966, 84, Kamerstukken 7171) is uiteengezet dat, anders dan bij de voorheen geldende Ongevallenwet, voor de WAO is gekozen voor een systeem van één uitkering, die bij toeneming of afneming van arbeidsongeschiktheid wordt verhoogd of verlaagd, zonder dat de oorzaak van de ongeschiktheid relevant is.
Een uitzondering op dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 37 van de WAO. Dit artikel strekt ertoe dat, voor de in dat artikel aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend, buiten het verzekerde risico valt in zoverre die toeneming is gelegen in een andere oorzaak, dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid. Hieruit volgt niet dat de medische beperkingen die kennelijk voortvloeien uit een andere ziekte-oorzaak in voormelde zin bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing dienen te blijven, doch slechts dat, indien die beoordeling tot het oordeel leidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen, herziening van de lopende uitkering wegens die toeneming achterwege blijft. Voor het geval van appellant betekent dit dat zijn medische beperkingen die voortvloeien uit zijn hartklachten en zijn diabetes mellitus bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet buiten beschouwing kunnen blijven.”
4.2. Met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
4.3. Zoals neergelegd in de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007, LJN BA9904, kan aan een onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts niet dezelfde waarde worden toegekend als aan een onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts. De kwaliteit van het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek door een niet als verzekeringsarts geregistreerde arts is - naar de Raad heeft geoordeeld - onvoldoende gewaarborgd om daarop een besluit tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen baseren. Een voldoende basis kan alsnog worden verkregen door een beoordeling door een wel als verzekeringsarts geregistreerde arts. Een lichamelijk onderzoek zal daarbij niet steeds noodzakelijk zijn, maar als regel zal dossieronderzoek niet volstaan.
4.4. Bij appellant is sprake van rug-, maag-, en hoofdpijnklachten. Daarnaast heeft appellant last van hartklachten en diabetes mellitus. Hij heeft uitgebreid gesproken met de arts Kroon, hij is door deze arts lichamelijk onderzocht en de arts heeft een uitgebreid dossieronderzoek verricht en daarnaast informatie opgevraagd en verkregen van de huisarts. Uit het verslag van de hoorzitting en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar van 23 mei 2002 blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts aanwezig is geweest bij de hoorzitting en dat hij appellant gesproken en geobserveerd heeft. Daarnaast heeft hij dossierstudie verricht en aanvullende informatie opgevraagd en verkregen van de neuroloog P.M.S. Gerkens. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens op basis hiervan op inzichtelijk wijze gerapporteerd en de conclusies van de arts Kroon bevestigd.
4.5. Nu de bezwaarverzekeringsarts nadere informatie bij de behandelend arts van appellant heeft ingewonnen en appellant bij gelegenheid van de hoorzitting heeft gezien en gesproken, acht de Raad het gebrek dat kleeft aan het onderzoek van de arts Kroon hersteld.
5.1. De Raad overweegt voorts dat appellant blijkens hetgeen daaromtrent ter zitting is gesteld geen medische informatie kan overleggen op grond waarvan gesteld zou kunnen worden dat de diabetes mellitus ook al aanwezig was voor 1 juni 1983. Ook de medische stukken in het dossier bevatten naar het oordeel van de Raad geen aanwijzingen die zo’n conclusie rechtvaardigen. Ook met betrekking tot de gestelde hartklachten heeft appellant geen medische informatie overgelegd op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat deze reeds bestonden voor 1 juni 1983. Genoemde klachten zijn derhalve opgetreden in een niet verzekerde periode.
5.2. De Raad overweegt verder dat de bezwaarverzekeringsarts blijkens diens rapportage van 21 december 2006 in overeenstemming met de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 20 oktober 2006 het per 19 maart 2001 vastgestelde belastbaarheidspatroon heeft aangepast met een beperking ten aanzien van wisseldiensten, nachtdiensten, vanwege de klachten als gevolg van diabetes mellitus. Voor het overige behoefde dit belastbaarheidspatroon volgens de bezwaarverzekeringsarts geen aanpassingen aan de klachten ten gevolge van de diabetes mellitus. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts geen aanleiding gezien in het belastbaarheidspatroon van 19 maart 2001 beperkingen aan te nemen met betrekking tot de hartklachten aangezien de cardiologische analyse niet heeft geleid tot een diagnose. Voor zover aan het bestaan van hartklachten twijfel mocht bestaan worden volgens de bezwaarverzekeringsarts door middel van de beperking wisseldiensten en de reeds aangenomen beperkingen in verband met de rug-, maag-, en hoofdpijnklachten ten aanzien van staan, lopen, traplopen, bovenhandswerken, tillen, duwen en trekken, dragen, koude en temperatuurwisseling, cardiologische beperkingen voldoende ondervangen.
5.3. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de aldus vastgestelde beperkingen. Appellant heeft geen medische onderbouwing aangevoerd waarom hij meer dan wel anders beperkt is dan door het Uwv in het aangepaste belastbaarheidspatroon van 21 december 2006 is aangegeven.
6.1. Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt.
6.2. Blijkens de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 maart 2007 heeft deze in navolging van voormelde uitspraak van de Raad van 20 oktober 2006 het belastbaarheidssprofiel van 21 december 2006 tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant Hij is op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat alle in de arbeidskundige rapportage van 31 augustus 2001 als passend aangemerkte functies nog steeds als passend te beschouwen zijn met uitzondering van de functie van monteur/assembleerder (Fb-8538) omdat alleen in die functie sprake is van wisseldiensten. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de (bezwaar)arbeidsdeskundige omtrent de geschiktheid van de geduide functies voor appellant. De Raad stelt met de bezwaararbeidsdeskundige vast dat het vervallen van de functie van monteur/assembleerder zou leiden tot een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid, maar dat deze toename gelet op artikel 37 van de WAO niet kan leiden tot een herziening van de lopende uitkering.
6.3. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.1. Appellant heeft ten slotte de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase.
7.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.
7.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 7.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
7.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 24 maart 2009 (LJN BH9991), moet in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijk instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijk instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).
7.5. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 november 2001 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak is ruim 7 jaar en 7 maanden jaar verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 10 december 2002. De rechtbank heeft op 19 april 2004 uitspraak gedaan, waarmee de rechtbank in deze fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De eerste procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 7 juni 2004 en heeft geduurd tot de uitspraak van 20 oktober 2006. De Raad heeft de hem toekomende behandelingsduur van 2 jaar overschreden. De hernieuwde behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 3 mei 2007. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 29 januari 2008, waarmee de rechtbank in deze fase de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar niet heeft overschreden. De behandeling bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 20 maart 2008 en eindigt met deze uitspraak op 24 juni 2009. Deze heeft derhalve minder dan 2 jaar geduurd. Nu de langere behandelingsduur van de Raad in de eerste rechterlijke fase niet de totale overschrijding van de behandelingsduur van ruim 3 jaar en 7 maanden kunnen verklaren, kan aan deze vaststellingen het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is overschreden.
7.6. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij, naast het Uwv, de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
8. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/3227 BESLU en 09/3228 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) T.J. van der Torn.
GdJ