
Jurisprudentie
BI9939
Datum uitspraak2009-06-09
Datum gepubliceerd2009-06-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1576 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1576 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor aanvullende ziektekostenverzekering. Appellant heeft van de op zijn naam geregistreerde onroerende zaken in Tunesië geen opgave gedaan aan het College. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en voortzetting van bijstand. Appellant heeft derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellant in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de waarde en verhuuropbrengsten van deze onroerende zaken waren, kan naar het oordeel van de Raad niet vastgesteld worden of appellant in de periode hier in geding de beschikking had over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld, zowel met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 oktober 2004, als met betrekking tot de aanvraag om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 van de WWB.
Uitspraak
08/1576 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 januari 2008, nr. 07/4467 (lees: 06/4467), (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Darwish-Willeboordse, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant mede in Tunesië onroerende zaken zou bezitten heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is via het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) een onderzoek in Tunesië ingesteld en is appellant, gelet op de bevindingen hiervan, diverse malen in de gelegenheid gesteld hierover nadere inlichtingen te verstrekken. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in rapporten van 2 november 2004 en 2 mei 2005, heeft het College bij besluit van 15 december 2005 het recht op bijstand van appellant over de periode 1 juli 1997 tot en met 29 oktober 2004 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant geen of onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt omtrent verzwegen bezit van onroerend goed in het buitenland, waardoor het recht op bijstand niet te bepalen is. Bij dat besluit zijn tevens de kosten van de verleende bijstand tot een bedrag van € 82.103,74 van appellant teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 13 december 2005 heeft het College de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) voor aanvullende ziektekostenverzekering afgewezen.
1.3. Bij besluit van 24 april 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 15 december 2005 en 13 december 2005 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 april 2006 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen - voor zover het besluit ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand - dat uit het gehele feitencomplex is komen vast te staan dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door te verzwijgen dat hij gedurende de periode in geding in het bezit was van onroerende zaken in Tunesië. De rechtbank heeft daarbij gewezen op het onderzoek door het IBF waaruit blijkt dat in het kadaster van Gafsa te Tunesië twee onroerende zaken op naam van appellant staan geregistreerd onder de nrs. [nr.] en [nr.] ten tijde hier in geding, dat het perceel [nr.] bestaat uit geïrrigeerde landbouwgrond met een oppervlakte van 5 hectaren, welke verhuurd wordt, en dat perceel [nr.] bestaat uit een gebouw gelegen in het centrum van [plaatsnaam] met een woonruimte en andere verhuurde ruimtes. De waarde van het gebouw wordt blijkens ingewonnen inlichtingen geschat op 150.000 dinars (= € 98.000,--) en beide percelen leveren daarnaast huuropbrengsten op. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd, de veronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen van de uitkeringsgerechtigde waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de door appellant overgelegde stukken in feite het oordeel bevestigen dat hij ten tijde in geding ingeschreven stond als (mede-)eigenaar van onroerende zaken en dat hij er derhalve niet in is geslaagd aan te tonen dat de beide percelen niet tot zijn vermogensbestanddelen gerekend dienden te worden. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het College het vermogen van appellant niet heeft kunnen vaststellen. Voor zover appellant nog heeft gesteld dat hij, ook indien hij vermogen zou hebben in Tunesië, over dit vermogen vanwege de Tunesische deviezenbepalingen niet in redelijkheid in Nederland zou kunnen beschikken, heeft de rechtbank nog gewezen op de door het College dienaangaande vergaarde informatie bij de Economische Voorlichtingdienst. Nu appellant zowel de Nederlandse als de Tunesische nationaliteit bezit, gelden de deviezenbepalingen niet onverkort voor hem en kon hij het vermogen en de daaruit voortvloeiende huuropbrengsten in ieder geval gedeeltelijk in Nederland aanwenden. De rechtbank komt tot de conclusie dat het College bevoegd was op grond van artikel 54, derde lid, en artikel 58, eerste lid, van de WWB de bijstand over de periode hier in geding in te trekken en terug te vorderen. Van omstandigheden op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat het College in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid, is de rechtbank niet gebleken.
2.2. Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag bijzondere bijstand voor de aanvullende ziektekostenverzekering heeft de rechtbank geoordeeld dat zij gelet op het vorenstaande met het College van oordeel is dat nu appellant in strijd met de inlichtingenplicht geen volledige duidelijkheid heeft verschaft over zijn totale inkomens- en vermogenspositie, zijn recht op bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 van de WWB niet kan worden vastgesteld. De onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand is derhalve terecht afgewezen.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het in 2.1 en 2.2 gegeven oordeel van de rechtbank en kan zich geheel verenigen met de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. Appellant heeft van de op zijn naam geregistreerde onroerende zaken in Tunesië geen opgave gedaan aan het College. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en voortzetting van bijstand. Appellant heeft derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellant in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de waarde en verhuuropbrengsten van deze onroerende zaken waren, kan naar het oordeel van de Raad niet vastgesteld worden of appellant in de periode hier in geding de beschikking had over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld, zowel met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 29 oktober 2004, als met betrekking tot de aanvraag om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 van de WWB.
4.2. De door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van Ministère des Terres Domaniales et des Affaires Foncières van 23 augustus 2006, waarin wordt vermeld dat de heer [B.] de eigenaar van het perceel met nr. [nr.] te [plaatsnaam] is, en het rapport van de regiopolitie Haaglanden van 4 juli 2006 kunnen aan het bovenstaande niet afdoen. De verklaring van 23 augustus 2006 ziet immers niet op de perioden hier in geding, terwijl het rapport van de regiopolitie Haaglanden van 4 juli 2006 betrekking heeft op perceel [nr.] en niet op het eerder op € 98.000,-- getaxeerde perceel [nr.].
4.3. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en H.G. Lubberdink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. Waasdorp.
IJ