Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI9962

Datum uitspraak2009-06-22
Datum gepubliceerd2009-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 08 / 675
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overschrijding redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Toerekening deels aan bestuursorgaan. Deel van de periode van de hernieuwde behandeling door rechtbank niet aan bestuursorgaan toegerekend vanwege minder adequaat handelen van rechterlijke instanties.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer Procedurenummer: AWB 08 / 675 Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake [naam] te [woonplaats], eiseres, gemachtigde mr. [naam 1] tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder. 1. Procesverloop 1.1. Bij besluit van 14 april 2008, waartegen namens eiseres beroep is ingesteld, heeft verweerder beslist op een bezwaar van eiseres tegen een eerder besluit d.d. 17 februari 2005 inzake de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het bezwaar is ongegrond verklaard. 1.2. De stukken en het verweerschrift, die verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb heeft ingezonden, zijn aan (de gemachtigde van) eiseres gezonden. 1.3. Vervolgens hebben zowel (de gemachtigde) van eiseres als verweerder nog nadere stukken aan de rechtbank toegezonden. 1.4. De gedingstukken uit de zaak met registratienummer 05/1482 en 06/275 zijn ad informandum aan de onderhavige zaak toegevoegd. Aan partijen is daarvan kennisgegeven. 1.5. Bij de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank op 20 mei 2009 is eiseres verschenen bij haar gemachtigde mr. [naam 1]. Verweerder heeft zich, zoals schriftelijk aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1. Voor de feiten verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 20 september 2006 met registratienummer 06/275. Bij die uitspraak is het beroep tegen het besluit van 2 februari 2006 ter zake de intrekking van de WAO-uitkering per 12 april 2005 gegrond verklaard en is het besluit vernietigd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. 2.2. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2005 ongegrond verklaard. 2.3. In beroep hiertegen is namens eiseres aangevoerd dat eiseres op het moment dat zij in het kader van de WAO werd gezien, hoogzwanger was. Voorts is gesteld dat uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 17 maart 2008 blijkt, dat niet alle relevante informatie aanwezig was en ook, dat niet is gebleken welke informatie van [naam 2] is ontvangen. Het oordeel van de rechtbank 2.4. De rechtbank leidt uit de ingebrachte beroepsgronden af dat eiseres enkel de medische grondslag van het bestreden besluit aanvecht. 2.5. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 april 2007 (LJN: BA2955) betreffende de reikwijdte van de toetsing in dit soort zaken is de rechterlijke beoordeling van de arbeidsongeschiktheidsvaststelling in het bijzonder gericht op de volgende vragen: - of het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet aan de geldende eisen en of de functionele mogelijkheden en beperkingen van de betrokkene daarbij juist zijn vastgesteld; - of daaraan terecht de conclusie is verbonden dat de betrokkene in medisch opzicht in staat is om de door verweerder in aanmerking genomen arbeid te verrichten. 2.6. De rechtbank heeft in haar hiervoor genoemde uitspraak (06/275) van 20 septem¬ber 2006 onder meer het volgende overwogen: “Uit hoofde van de jegens eiseres te betrachten zorgvuldigheid had reeds door de verzekeringsarts, doch alleszins door de bezwaarverzekeringsarts, aanvullend informatie bij de behandelend orthopedisch chirurg behoren te worden opgevraagd, nu door eiseres van meet af aan en bij herhaling is aangegeven dat zij nog meer operaties diende te ondergaan. Afhankelijk van het resultaat daarvan had vervolgens nog moeten worden overwogen of nader onderzoek, eventueel door een externe deskundige, nodig was. De bezwaar¬verzekeringsarts heeft evenwel er van afgezien dan wel geen noodzaak ertoe gezien om aanvullende informatie op te vragen, omdat het -naar de rechtbank begrijpt- volgens hem op de weg van de orthopedisch chirurg had gelegen eigener beweging, zo te dier zake informatie beschikbaar was, deze te verstrekken en nu dergelijke informatie niet is verstrekt, deze aldus moet worden geacht niet beschikbaar te zijn geweest. Hoewel de wel voorhanden medische gegevens op zichzelf geen aanknopingspunten bieden de bevindingen van voor¬noemde verzekeringsartsen in twijfel te trekken, acht de rechtbank het -in ogenschouw nemende de laatstelijk door eiseres gestelde ondergane operaties- bepaald niet uitgesloten dat de klachten van eiseres zijn onderschat dan wel onjuist zijn geïnterpreteerd. In ieder geval is dezerzijds onvoldoende gebleken dat eiseres op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten, op de datum in geding in staat was te achten om -binnen de voor haar geldende beperkingen vallende- werkzaamheden te verrichten. Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de verzekeringsartsen op basis van de ingewonnen informatie bij de behandelend sector onvoldoende inzicht hebben verkregen omtrent de medische situatie van eiseres ten tijde van de datum in geding, alvorens werd overgegaan tot het vaststellen van de medische beperkingen van eiseres.” 2.7. Ter uitvoering van genoemde uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts [naam 3] tot tweemaal toe informatie gevraagd aan de behandelend orthopedisch chirurg [naam 4] van [naam 2]. Op 17 januari 2008 heeft [naam 4] aan de bezwaarverzekeringsarts gerapporteerd en daarbij een drietal operatieverslagen uit 2003, 2004 en 2006 en een rapport uit 2003 overgelegd. Op 22 februari 2008 heeft [naam 4] nog aanvullend gerapporteerd. Naar aanleiding van deze - naar hij zelf stelt summiere en onvolledige - informatie heeft de bezwaar¬verzekeringsarts op 17 maart 2008 gerapporteerd en vermeld dat de ontvangen informatie geen nieuwe, dan wel aanvullende gezichtspunten oplevert over de belastbaarheid per de datum in geding. 2.8. De rechtbank overweegt dat niet duidelijk is waarop de bezwaarverzekeringsarts zijn mening heeft gebaseerd dat er rond de datum in geding sprake lijkt te zijn van een stabiele toestand. Eerder lijkt het tegendeel het geval, immers de geplande operaties vonden vanwege de zwangerschap van eiseres toen geen doorgang en de behandeling kreeg kennelijk in september 2005 een vervolg met een nieuwe poli-afspraak, gevolgd door weer een operatie in 2006. 2.9. Voorts overweegt de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts zich bij zijn oordeels¬vorming mede heeft gebaseerd op medische informatie uit de behandelende sector waarover de bezwaarverzekerings¬arts zelf aangeeft dat deze summier en onvolledig is. De rechtbank had in zijn eerdere uitspraak vanwege de door eiseres gestelde ondergane operaties verweerder in overweging gegeven informatie uit de behandelende sector in te winnen. Onder deze omstandigheden kan niet worden volstaan met de opmerking zoals door de bezwaarverzekeringsarts gedaan in diens rapport van 1 augustus 2008, dat vanwege de beperkte informatie van de behandelaar, het weinig zinvol is om een andere specialist in te schakelen. Eerder het tegendeel lijkt voor de hand te liggen. 2.10. Naar het oordeel van de rechtbank had de bezwaarverzekeringsarts, nu de ontvangen informatie volgens zijn zeggen summier en onvolledig was, in dit geval diepgaander onderzoek dienen te doen of laten doen, teneinde tegemoet te komen aan de bedenkingen die de rechtbank in zijn eerder vermelde uitspraak heeft geuit, zoals hiervoor onder 2.6 is aangehaald. 2.11. Ook thans heeft de bezwaarverzekeringsarts zijn mening gegeven zonder voldoende inzicht te hebben verkregen omtrent de medische situatie van eiseres ten tijde in geding, zo is de rechtbank van oordeel. 2.12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en ook gelet op hetgeen de rechtbank in zijn eerdere uitspraak met betrekking tot de voorbereiding van het te beoordelen besluit heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat ook thans het onderzoek onvolledig is geweest en dat het bestreden besluit een adequate voorbereiding en motivering ontbeert. 2.13. Het beroep is gegrond. 2.14. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2,00 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. 2.15. Nu nog niet vaststaat of eiseres alsnog voor uitkering ingevolge de WAO in aanmerking komt, dient het verzoek van eiseres om in aanmerking te komen voor een schadeloosstelling in de vorm van de wettelijke rente te worden afgewezen. 2.16. Ook is door eiseres verzocht om een schadeloosstelling wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. 2.16.1. De CRvB heeft meermalen overwogen dat in beginsel de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. 2.16.2. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Gerekend vanaf het moment dat bezwaar is gemaakt, te weten 3 maart 2005, tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank, 1 juli 2009, zijn er 4 jaar en 4 maanden verstreken. De behandeling van het bezwaar door het bestuursorgaan heeft in totaal 2 jaar en 6 maanden (30 maanden) geduurd; namelijk vanaf 3 maart 2005 tot 2 februari 2006 (11 maanden) en vervolgens van 20 september 2006 tot 14 april 2008 (19 maanden). 2.16.3. De behandeling bij de rechtbank heeft 1 jaar en 10 maanden (22 maanden) geduurd; namelijk van 9 februari 2006 tot 20 september 2006 (7,5 maanden) en van 18 april 2008 tot 1 juli 2007 ( 14,5 maanden). Deze laatstgenoemde periode zou, op grond van de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2009, LJN: BH9991 in beginsel voor rekening van verweerder komen omdat het een hernieuwde behandeling (na een eerdere vernietiging) door de rechtbank betrof. De rechtbank is in deze zaak echter van oordeel dat niet deze gehele periode van 14,5 maanden aan verweerder kan worden toegerekend nu de duur van deze behandelingstermijn ook is bepaald door administratief minder adequaat handelen van rechterlijke instanties. De aan de rechterlijke instantie toe te rekenen periode stelt de rechtbank, gelet hierop, op zes maanden. 2.16.4. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan het bestuurs¬orgaan valt toe te rekenen een behandelingstijd van totaal 38,5 maanden (30 maanden en 8,5 maanden). Uitgaande van tweemaal een periode van een half jaar, die het bestuursorgaan toekomt om (in casu tweemaal) een beslissing op bezwaar te nemen is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan met 2 jaar en 2,5 maanden (26,5 maanden). 2.16.5. Voor de rechterlijke organisatie betekent het voorgaande een behandelingstijd van 1 jaar en 1,5 maanden (13,5 maanden) en is er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. 2.16.6. Zoals de CRvB meermalen heeft uitgesproken is in het algemeen een vergoeding van EUR 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn als geheel is overschreden, gepast. Dat leidt tot een schadevergoeding van vijfmaal EUR 500,00, dat is EUR 2.500,00 waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, niet is gebleken. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op EUR 644,00 (wegens de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan eiseres ten bedrage van EUR 2.500,00; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 39,00 volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. A.W.P. Letschert in tegenwoordigheid van J.J.M. Roeters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2009. w.g. J.J.M. Roeters, griffier w.g. mr. A.W.P. Letschert, rechter Voor eensluidend afschrift: de griffier, verzonden op: 22 juni 2009 jr Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.