Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ0880

Datum uitspraak2009-06-23
Datum gepubliceerd2009-06-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3203 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen uitspraak gedaan in het openbaar.


Uitspraak

08/3203 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2008, 06/407 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 23 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2009. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Van Hoof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt sinds 1983 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij is in november 2003 aangemeld voor een re-integratietraject bij SagEnn. Dit traject is door SagEnn per 12 mei 2005 voortijdig beëindigd. 1.2. Bij besluit van 1 september 2005 heeft het College appellant de maatregel opgelegd van verlaging van zijn bijstandsuitkering met 100% gedurende één maand. Hieraan heeft het College de overweging ten grondslag gelegd dat appellant door zijn negatieve houding zijn re-integratietraject bij SagEnn dusdanig heeft verstoord dat bemiddeling naar reguliere arbeid niet haalbaar was en dat appellant tevens onvoldoende aantoonbaar heeft gesolliciteerd. 1.3. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het College het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit is door het College gewijzigd bij besluit van 26 september 2006. Daarbij is het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat geen sprake is van zeer ernstig tekort schieten als bedoeld in artikel 3 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (hierna: Afstemmingsverordening). De aan appellant opgelegde maatregel is om die reden teruggebracht tot een verlaging van de bijstand met € 200,-- voor de duur van één maand. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 december 2005 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 26 september 2006 ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant laatstbedoeld onderdeel van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5. Geen uitspraak in het openbaar. 5.1. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermeldt de schriftelijke uitspraak van de rechtbank de beslissing en de dag waarop de beslissing is uitgesproken. In artikel 8:78 van de Awb is bepaald dat de rechtbank de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c,van de Awb in het openbaar uitspreekt, in tegenwoordigheid van de griffier. Ingevolge artikel 8:79, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, zendt de griffier kosteloos een afschrift van de uitspraak aan partijen. 5.2. Appellant heeft aangevoerd dat (het dictum van) de aangevallen uitspraak ten onrechte niet in het openbaar is uitgesproken. 5.3. Die grief treft doel. In de aangevallen uitspraak is, voor zover hier van belang, vermeld dat deze is gedaan op 10 april 2008 en is bekend gemaakt door verzending aan partijen op 24 april 2008. Uit de uitspraak blijkt derhalve niet dat de daarin neergelegde beslissing in het openbaar is uitgesproken. Evenmin bevindt zich bij de gedingstukken een proces-verbaal waaruit dit kan worden afgeleid. Mede gezien hetgeen de Raad inmiddels ambtshalve bekend is omtrent de handelwijze van de rechtbank ten tijde hier van belang moet ervan worden uitgegaan dat de rechtbank het uitspreken in het openbaar van de beslissing, bedoeld in artikel 8:77, eerste lid, onderdeel c, van de Awb achterwege heeft gelaten en met toezending van een afschrift van de schriftelijke uitspraak aan partijen heeft volstaan. Aldus is niet voldaan aan artikel 8:78 van de Awb. 5.4. Om deze reden dient de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden vernietigd. De Raad is van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze daarom zelf afdoen. 6. De opgelegde maatregel. 6.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de rapportages van SagEnn voldoende grondslag boden voor het standpunt van het College dat appellant in verschillende stadia van het re-integratietraject blijk heeft gegeven van een ongemotiveerde en niet-coöperatieve houding, waardoor hij in groepsverband niet te handhaven was en het traject onvoldoende resultaat heeft kunnen afwerpen. Aan appellant kan worden toegegeven dat de rapportages een vrij groot aantal uitspraken van kwalificerende aard bevat. Deze schetsen evenwel een consistent beeld van zijn houding en gedrag, dat in voldoende mate door concrete voorbeelden wordt ondersteund. Zo blijkt uit citaten dat appellant zich misprijzend en cynisch heeft uitgelaten over doel en opzet van het traject. In zoverre vinden de rapportages ook bevestiging in opmerkingen van appellant ter zitting, die erop neerkomen dat dit nu eenmaal zijn manier van doen is. Anders dan appellant meent, kunnen de door hem gebezigde bewoordingen niet als vrijmoedig of positief-kritisch worden gewaardeerd, maar gaan zij duidelijk over de schreef. Daarnaast komt uit de rapportages overtuigend naar voren dat appellant bij herhaling opdrachten niet of niet met voldoende inzet heeft uitgevoerd. 6.2. Terecht heeft het College deze negatieve houding van appellant aangemerkt als ernstig tekortschieten in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening. Voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt is geen aanleiding. 6.3. Aan het bestreden besluit is voorts ten grondslag gelegd dat appellant desgevraagd geen bewijs heeft kunnen overleggen van sollicitaties in de periode van 1 januari 2005 tot en met 28 augustus 2005. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet ervan worden uitgegaan dat de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, ook tijdens de loop van het traject in volle omvang op appellant van toepassing was. Gelet hierop mocht van appellant worden verwacht dat hij zelf zou uitkijken naar mogelijk geschikte vacatures en - ook in geval van enige twijfel - daarnaar zou solliciteren of althans contact met de betrokken werkgever zou opnemen. Uit verschillende uitlatingen van appellant kan worden afgeleid dat hij niet aan deze verplichting heeft willen voldoen. 6.4. Terecht heeft het College het onvoldoende solliciteren aangemerkt als ernstig tekortschieten in het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening. 6.5. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De stelling van appellant dat zich in de hier van belang zijnde periode van acht maanden geen enkele vacature heeft voorgedaan die geschikt was om op te reageren, komt de Raad niet aannemelijk voor. Dat appellant er de voorkeur aan gaf om zijn jarenlange werkzaamheden als vrijwilliger voort te zetten kan niet ter verontschuldiging dienen, nu appellant gehouden was zich naar vermogen op betaalde arbeid te richten. Op grond van (elk van) de onder 6.2 en 6.4 geconstateerde ernstige tekortkomingen was het College ingevolge de daar genoemde bepalingen van de Afstemmingsverordening gehouden tot éénmalige verlaging van de bijstand met € 200,--. De door het College opgelegde maatregel, voor zover na bezwaar gehandhaafd, is daarmee in overeenstemming. 6.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid of de individuele omstandigheden van appellant tot een lichtere maatregel hadden moeten leiden. 6.7. In zoverre treft het hoger beroep dus geen doel. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant ongegrond verklaren. 7. De redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. 7.1. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. 7.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 februari 2009 (LJN BH1009) stelt de Raad vast dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 5 oktober 2005, de redelijke termijn voor de onderhavige procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn ziet de Raad in dit geval geen aanleiding. 7.3. Reeds hierom faalt het beroep op artikel 6 van het EVRM. Voor zover appellant heeft beoogd een verzoek om schadevergoeding te doen met zijn stelling dat de redelijke termijn als bedoeld in dit artikel is overschreden, is voor schadevergoeding geen plaats. 8. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het beroep ongegrond; Wijst het verzoek om schadevergoeding af; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 107,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) N.L.E.M. Bynoe. NK