Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1018

Datum uitspraak2009-05-07
Datum gepubliceerd2009-06-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 08/2937 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Marokkaanse onderhoudsuitkering "rémunération de la garde" niet gelijk te stellen met partneralimentatie als bedoeld in Boek 1 BW, zodat eiseres niet kan worden aangemerkt als nabestaande in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en sub b, van de Anw.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht zaaknummer: AWB 08/2937 ANW uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats] (Marokko), eiseres, gemachtigde mr. E.M. van den Brom, en de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder, gemachtigde mr. drs. M.M.W. van der Ent-Eltink. 1. Procesverloop De rechtbank heeft op 25 juli 2008 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 16 juni 2008 (hierna: het bestreden besluit). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 7 april 2009. Verweerder heeft bij besluit van 13 februari 2008 het recht van eiseres op een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering beëindigd per 1 maart 2008. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover de halfwezenuitkering is beëindigd. Ten aanzien van de beëindiging van de nabestaandenuitkering is het besluit van 13 februari 2008 gehandhaafd. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2009. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij voornoemde gemachtigde. 2. Overwegingen Wettelijk kader 2.1. In artikel 34 van de Algemene nabestaandenwet (Anw) is het volgende bepaald. 1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in: a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering; b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend; c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 35, 36, tweede lid, of 37 er toe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. 2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien. 2.2. In artikel 4 van de Anw is het volgende bepaald: 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt in afwijking van artikel 3, tweede tot en met zesde lid onder nabestaande mede verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien: a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek krachtens een rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in: 1°. een notariële akte; 2°. een akte mede ondertekend door een advocaat; 3°. een akte waarvan door de gewezen echtgenoot aannemelijk wordt gemaakt dat die tot stand is gekomen door de inzet van een bij de echtscheiding betrokken advocaat; of 4°. een document opgesteld in overleg tussen de gewezen echtgenoot en de overleden verzekerde door tussenkomst van een bemiddelaar; en c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood. 2.3. Uit paragraaf 1.4.2. van de Beleidsregels SVB blijkt dat verweerder de naar buitenlands recht opgelegde alimentatieverplichting gelijkstelt met een verplichting tot levensonderhoud zoals bedoeld in Boek 1 van het BW als de vereisten voor en de rechtsgevolgen van de buitenlandse rechtsfiguur overeenkomen met die van hun Nederlandse equivalent. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Beoordeling van het geschil 2.4. Voor een overzicht van de, in de onderhavige procedure niet in geschil zijnde, feiten verwijst de rechtbank naar het bestreden besluit. 2.5 Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd aangegeven dat de aanvankelijk aan eiseres toegekende nabestaandenuitkering per 1 maart 2008 is beëindigd, vanwege de nadien gebleken omstandigheid dat de onderhoudsbijdrage die eiseres na de echtscheiding (naar Marokkaans recht) van haar voormalige echtgenoot heeft ontvangen (de zogenoemde ‘rémunération de la garde’), niet kan worden gelijkgesteld met de partneralimentatie als bedoeld in Boek 1 BW en dat eiseres destijds ten onrechte is aangemerkt als een zogenoemde “pseudo-weduwe” voor wie op grond van de Anw recht op een nabestaandenuitkering bestaat. Verweerder heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. De genoemde Marokkaanse uitkering is een vergoeding die aan de gescheiden vrouw wordt toegekend voor de verzorging van het kind. Het is geen vergoeding met als oogmerk te voorzien in het levensonderhoud van de vrouw zelf. De vrouw verkeert niet in een financiële-afhankelijkheidsrelatie met haar ex-echtgenoot. Partneralimentatie zoals Nederland die kent, bestaat niet in het islamitisch recht. De financiële behoefte van de vrouw na echtscheiding wordt enerzijds geborgd door de onaantastbaarheid van haar vermogen en inkomen tijdens huwelijk en anderzijds door de onderhoudsplicht door haar familie na echtscheiding. In dit verband heeft verweerder gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 maart 2000 (LJN ZB8731). 2.6. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de ‘rémunération de la garde’, ook wel genoemd hadanavergoeding, overeenkomsten vertoont met Nederlandse partneralimentatie. De ‘rémunération de la garde’ is een vergoeding die aan de vrouw wordt toegekend omdat zij, in verband met de zorg voor kinderen, niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat is vergelijkbaar met de Nederlandse situatie waarin op basis van behoeftigheid alimentatie wordt toegekend. De Anw is bedoeld als verzekering van het risico dat de bijdragen van de ex-echtgenoot van de vrouw wegvallen. Ten aanzien van de herziening heeft eiseres naar voren gebracht dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel. 2.7. De rechtbank deelt niet het standpunt van eiseres dat de ‘rémunération de la garde’ moet worden gelijkgesteld met de partneralimentatie als bedoeld in Boek 1 BW. Uit de toepasselijke (Marokkaanse) wetgeving, de Mudawannah, alsmede uit de literatuur, waaronder het door eiseres aangehaalde proefschrift van [naam] ‘Het Marokkaanse familierecht en de Nederlandse rechtspraktijk’, kan worden afgeleid dat het Marokkaanse recht geen partneralimentatie kent. Eiseres heeft gewezen op een passage uit het boek van [naam], waarin wordt opgemerkt dat de hadanavergoeding als (partner)alimentatie gekwalificeerd zou kunnen worden. De rechtbank ziet echter geen aanleiding op grond van de visie van [naam] tot een gelijkstelling in juridische zin te concluderen. De rechtbank kent in dit kader ook gewicht toe aan de door beide partijen genoemde uitspraak van het Hof Amsterdam van 11 maart 2004 (NIPR 2004/210), waarin het Hof het verzoek van betrokkene om een bijdrage ten behoeve van haarzelf te bepalen afwijst op de grond dat het Egyptisch recht geen partneralimentatie kent. 2.8. Ten aanzien van de gestelde financiële afhankelijkheid van de vrouw, overweegt de rechtbank dat de Centrale Raad van Beroep in bovengenoemde uitspraak van 1 maart 2000 heeft overwogen dat de alimentatieverplichting van de ex-echtgenoot in artikel 4 Anw de uitdrukking is van het meer algemene aan de Anw ten grondslag liggende beginsel dat slechts een rechtsgrond voor nabestaandenuitkering aanwezig is ingeval de nabestaande daadwerkelijk financieel afhankelijk was van de overledene. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder genoegzaam gemotiveerd dat van een dusdanige financiële afhankelijkheid in het geval van eiseres niet is gebleken. 2.9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat de ‘rémunération de la garde’ wegens het ontbreken van voldoende overeenkomsten niet gelijkgesteld kan worden met een alimentatieverplichting als bedoeld in Boek 1 BW en dat eiseres op die grond niet kan worden aangemerkt als een nabestaande in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en sub b, van de Anw. 2.10. Vastgesteld moet dan ook worden dat vanaf september 2007 aan eiseres ten onrechte een nabestaandenuitkering is verstrekt. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en sub b, van de Anw is verweerder in een dergelijk geval gehouden het toekenningsbesluit te herzien. 2.11. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van zijn beleid ter zake - naar het oordeel van de rechtbank terecht - niet tot herziening met terugwerkende kracht heeft besloten omdat sprake is van een fout van de Svb en aan de zijde van eiseres geen sprake is van verwijtbaarheid. 2.12. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel niet slaagt. Verweerder is bevoegd om op basis van voortschrijdend inzicht te handelen en is, zoals hiervoor overwogen, in geval van onterechte uitkeringsverstrekking gehouden het recht te herzien. Nu het recht op uitkering niet (met terugwerkende kracht) is ingetrokken en de beëindiging alleen geldt voor de toekomst kan niet worden gezegd dat het herzieningsbesluit strijd oplevert met het rechtszekerheidsbeginsel. 2.13. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. 2.14. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzitter, en mrs. M.T. Boerlage en C.G. Meeder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: DOC: C