Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1055

Datum uitspraak2009-05-18
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 08/3640
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herbeoordeling 45+ op basis van oSB-criteria die leidt tot toekenning WAO-uitkering per 22-2-2007 is geen inbreuk op het verbod op discriminatie van artikel 26 van het IVBPR en geen strijd met het verbod van willekeur dus geen aanleiding artikel 34 lid 5 WAO buiten toepassing te laten. Na een herbeoordeling volgens het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB) per 24 augustus 2006 heeft verweerder de WAO-uitkering van eiseres beëindigd wegens afgenomen arbeidsongeschiktheid. Vooruitlopend op de invoering van artikel 34 lid 5 WAO is eiseres opnieuw herbeoordeeld naar het oude Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: oSB) zoals dat van toepassing was vóór de inwerkingtreding van het aSB op 1 oktober 2004. Eiseres is na deze oSB-herbeoordeling per 22 februari 2007 gedeeltelijk arbeidsongeschikt bevonden en ontvangt een uitkering behorende bij klasse 15-25% arbeidsongeschikt. Eiseres klaagt over het ontstaan van een ‘WAO-gat’ over de periode 24 augustus 2006 tot en met 22 februari 2007. Nu anderen binnen de groep van 45 tot 50-jarigen niet met dit WAO-gat zullen worden geconfronteerd, meent eiseres dat sprake is van discriminatie en willekeur. De rechtbank acht geen (verboden) onderscheid aanwezig. Allereerst omdat artikel 34 lid 5 WAO voor de hele leeftijdsgroep is gaan gelden per 22-2-2007. Het feit dat sommigen op die datum nog niet waren herkeurd is niet het gevolg van deze wetswijziging maar van de gespreide uitvoering van de aSB-herbeoordelingen ingevolge het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten. Als het feit dat een deel van die leeftijdsgroep in het geheel niet meer met de aSB-criteria zal worden geconfronteerd, zou moeten worden toegerekend aan de omstandigheid dat artikel 34 lid 5 WAO niet verder terugwerkt dan tot 22 februari 2007, acht de rechtbank een rechtvaardiging voor dit indirecte onderscheid aanwezig, zodat van een schending van artikel 26 IVBPR geen sprake is. Deze rechtvaardiging is gelegen in het gegeven dat het hier in wezen overgangsrecht betreft, waaraan de mogelijkheid dat dientengevolge verschil in behandeling optreedt inherent is. Voorts is het voornoemde besluit niet is strijd met het verbod op willekeur. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever zich bewust is geweest van het ontstaan van een onderscheid binnen de genoemde leeftijdsgroep. De rechter dient niet te treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever is gemaakt.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht registratienummer: AWB 08/3640 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 18 mei 2009 inzake [naam], eiseres, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.S. de Haas, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 1 juli 2008, uitgereikt door UWV te Nijmegen. 2. Procesverloop Bij besluit van 12 november 2007 heeft verweerder aan eiseres per 22 februari 2007 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 maart 2009. Eiseres is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door mr. J. de Jong. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.M.M Diebels. 3. Overwegingen Eiseres ontving vanaf 16 januari 2003 een WAO-uitkering op basis van een arbeidson-geschiktheidspercentage van 15-25%. Per 24 augustus 2006 is eiseres herbeoordeeld met toepassing van de regels van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals dat vanaf 1 oktober 2004 gold (aSB) en is haar WAO-uitkering beëindigd, daar zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd bevonden. Op grond van de afspraak in het coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV om verzekerden die op 1 juli 2004 tussen de 45 en 50 jaar oud waren, per datum vaststellen van het regeringsprogramma op 22 februari 2007 alsnog te beoordelen volgens het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals dat gold tot 1 oktober 2004 (oSB), is artikel 34 van de WAO en het aSB gewijzigd. Eiseres is geboren op 9 december 1957 en viel aldus binnen de leeftijdsgroep die voor een oSB-herbeoordeling in aanmerking kwam. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per 22 februari 2007 opnieuw beoordeeld. Bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 12 november 2007 heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres vastgesteld op 15 tot 25% en haar dienovereenkomstig alsnog een WAO-uitkering toegekend per 22 februari 2007, hetgeen is gehandhaafd bij het bestreden besluit. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en voert allereerst aan dat als gevolg van de toepassing van het oSB op haar herbeoordeling per 22 februari 2007 een op grond van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) ongeoorloofd onderscheid wordt gemaakt binnen de leeftijdsgroep van 45 tot 50-jarigen. Volgens eiseres is de gekozen ingangsdatum van 22 februari 2007 van de uitkering willekeurig en had de herbeoordeling terugwerkende kracht tot 24 augustus 2006 moeten hebben, de datum waarop haar WAO-uitkering is ingetrokken. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 34, vierde lid, van de WAO is onder meer bepaald dat ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 zijn geboren, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald tijdstip door het UWV wordt bezien of er in verband met wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschikt-heidsuitkering. Artikel 34, vijfde lid, van de WAO bepaalt dat ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 maar vóór 2 juli 1959 zijn geboren en die vóór 22 februari 2007 op grond van het vierde lid zijn herbeoordeeld, door het UWV wordt bezien of er per 22 februari 2007 in verband met een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij de innerlijke waarde of billijkheid van een wet in formele zin zoals de WAO te beoordelen. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet, kunnen bepalingen uit de WAO niet worden getoetst aan bepalingen uit de Grondwet of aan algemene rechtsbeginselen. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet kunnen dergelijke bepalingen wel worden getoetst aan een ieder verbindende verdragsbepalingen. Artikel 26 IVBPR bepaalt dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status. De rechtbank stelt voorop dat artikel 34, vijfde lid, van de WAO voor de hele leeftijdsgroep van uitkeringsgerechtigden die na 1 juli 1954 maar vóór 2 juli 1959 zijn geboren, oftewel de 45 tot 50-jarigen, met ingang van 22 februari 2007 is gaan gelden zodat er met deze regeling geen onderscheid wordt gemaakt. Het feit dat op laatstvermelde datum binnen die groep nog niet iedereen was herbeoordeeld, is geen gevolg van de onderhavige wetswijziging maar van de gespreide uitvoering van de aSB-beoordelingen ingevolge het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten. Het betoog van eiseres slaagt reeds daarom niet. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat, als zou moeten worden geoordeeld dat het feit dat een deel van de desbetreffende leeftijdsgroep in het geheel niet meer met de aSB-criteria zal worden geconfronteerd, moet worden toegerekend aan de omstandigheid dat artikel 34, vijfde lid, van de WAO niet verder terugwerkt dan tot 22 februari 2007, een rechtvaardiging voor dit indirecte onderscheid aanwezig is op grond van het hiernavolgende. In de Memorie van Toelichting bij de Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsonge-schiktheidswetten waarbij het vijfde lid aan artikel 34 van de WAO is toegevoegd (Kamerstuk 2006-2007, 31106, nr. 3, Tweede Kamer), staat over de keus voor de datum van 22 februari 2007 hetvolgende opgemerkt: “De regering vindt het wenselijk dat de eventuele verhoging of heropening van de uitkering met terugwerkende kracht ingaat op 22 februari 2007. Dat is immers de datum waarop het voornemen om tot aanpassing van de uitkeringen te komen, door de regering tot programma werd verheven.” Uit de parlementaire geschiedenis blijkt voorts dat kamerlid Ulenbelt van de SP een (gewijzigd) amendement heeft ingediend waarin (onder meer) de datum van 22 februari 2007 in de tweede zin van artikel 34, vijfde lid, van de WAO wordt vervangen door “de datum waarop de arbeidsongeschiktheids-uitkering van die persoon op grond van het vierde lid is herzien of ingetrokken” (Handelingen 2007-2008, 31106, nr. 17, Tweede Kamer). De toelichting bij dit amendement luidt, voor zover van belang, als volgt: “Personen die in 2005 zijn herkeurd en na de herbeoordeling van de herbeoordeling het oude arbeidsongeschiktheidspercentage krijgen, worden pas per 22 februari 2007 financieel in de oude situatie hersteld. Personen die nog niet zijn herkeurd ondervinden geen nadeel. Dit amendement voorkomt een onderscheid als gevolg van het moment waarop personen herkeurd zijn in verband met de eenmalige herbeoordelingoperatie.” In de algemene beraadslaging heeft Minister Donner als volgt gereageerd op het voorgestelde amendement-Ulenbelt (Handelingen 2007-2008, 31106, nr. 26, Tweede Kamer, p. 2035): “Een nieuw kabinet kiest voor nieuw beleid. Het is onlogisch om dan met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 van het vorig kabinet te gaan werken. Waarom dan niet tot 1 januari 2005, of nog een andere datum? Nogmaals, een kabinet beslist voor zichzelf en voor de toekomst. Alleen in bijzondere gevallen, als er inderdaad een onjuiste beslissing is geweest, is er reden om terug te werken. Dat hebben wij gezien bij de maatman-arresten. Die werken terug tot het moment dat de rechter vaststelt dat het onjuist is. Ditzelfde geldt met betrekking tot het amendement van de heer Ulenbelt waarin hij het herstel van de herkeuringen wil laten terugwerken tot het moment van de eerdere beslissing. Ook dat vooronderstelt – hij heeft dat zelf gezegd – dat er onbillijke beslissingen genomen zijn. Dat is onjuist. Er is besloten op basis van regels zoals die hier in deze Kamer besproken en aanvaard zijn. Dat zijn geen onbillijke regels, dat is de democratie die besloten heeft. ... In die zin is het logisch om te zeggen dat die regels eventueel teruglopen tot het moment van aantreden van het nieuwe kabinet. Het is echter niet zo dat je met terugwerkende kracht de beslissingen die voor je ontstaan zijn genomen, als onbillijk kunt betitelen. Dat is terecht niet de keuze die gemaakt is. Anders wordt het volstrekt willekeurig wanneer er voor het ene moment gekozen wordt en wanneer voor het andere.” Het amendement-Ulenbelt is na stemming verworpen (Handelingen 2007-2008, 31106, nr. 27, Tweede Kamer). Gelet op de hiervoor weergegeven motieven van de wetgever, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het door de wetgever gemaakte indirecte onderscheid door het beperken van de terugwerkende kracht van de oSB-beoordeling niet op redelijke en objectieve gronden berust. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat deze wetswijziging in wezen overgangsrecht behelst, waaraan de mogelijkheid dat dientengevolge verschil in behandeling optreedt inherent is. Derhalve is sprake van een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid. De rechtbank acht artikel 34, vijfde lid, van de WAO dan ook niet in strijd met artikel 26 IVBPR. Dientengevolge heeft verweerder terecht de arbeidsongeschiktheid van eiseres op basis van de oSB-criteria per 22 februari 2007 herbeoordeeld. Thans resteert nog de vraag of het bestreden besluit zelf dermate in strijd komt met het beginsel van willekeur dat artikel 34, vijfde lid, van de WAO, in het bijzonder de ingangsdatum, op grond hiervan geen rechtsplicht meer kan zijn en dat toepassing daarvan achterwege moet blijven. De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande blijkt dat de wetgever heeft onderkend dat als gevolg van de wetswijziging enig onderscheid binnen deze leeftijdsgroep optreedt. Nu het vaste rechtspraak is dat de rechter niet mag treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever geacht moet worden te zijn verricht (zie CRvB 8 mei 2008, LJN: BD1956), ziet de rechtbank reeds daarom geen aanleiding om in het onderhavige geval de ingangsdatum uit artikel 34, vijfde lid, van de WAO buiten toepassing te laten. Bovendien is ook niet gebleken dat toepassing van dat artikellid dermate in strijd komt met het beginsel van willekeur dat zij op grond hiervan geen rechtsplicht meer kan zijn en achterwege moet blijven. Ten aanzien van de oSB-herbeoordeling zelf overweegt de rechtbank als volgt. Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon (de maatman) kan verwerven. Eerst dient te worden vastgesteld welke medische beperkingen betrokkene heeft en welke algemeen geaccepteerde arbeid betrokkene, rekening houdend met die beperkingen, kan verrichten. Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen moet vervolgens een vergelijking worden gemaakt tussen het inkomen dat de betrokkene met algemeen geaccepteerde arbeid kan verdienen en het maatgevende inkomen. Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder (met name) de rapporten van de verzekeringsarts J.J.J. Hagenbeek van 11 oktober 2007, van de door eiseres ingeschakelde verzekeringsarts W.M. van der Boog van 28 maart 2008 en van de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers van 29 april 2008, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van eiseres per 22 februari 2007, zoals verwoord in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 11 oktober 2007. Eiseres voert aan dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen en onderbouwt dit standpunt door te verwijzen naar het rapport van de door haar ingeschakelde onafhankelijk verzekeringsarts Van der Boog. De rechtbank volgt eiseres daarin niet en is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen verdergaande beperkingen heeft aangenomen. Verzekeringsarts Van der Boog baseert de volgens hem aangewezen aanvullende beperkingen, waaronder een urenbeperking, op de pijnklachten en secundair de vermoeidheidsklachten van eiseres. Hij is van mening dat deze klachten voldoende geobjectiveerd zijn en dat in de liesexploratie en de colposcopie ‘plausibele’ oorzaken voor deze klachten zijn gelegen, zoals beschreven door anesthesioloog H.J. Krijnen bij brief van 4 september 2002. De bezwaarverzekeringsarts daarentegen meent dat er geen medisch objectiveerbare verklaring is voor de mate en ernst van de geclaimde klachten. Hij motiveert dit door erop te wijzen dat de internist, chirurg, uroloog, noch neuroloog een duidelijke afwijking heeft vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts geeft voldoende gemotiveerd aan dat hij de door de verzekeringsarts Van der Boog gegeven oorzaken voor de klachten verwerpt omdat niet medisch is vastgesteld dat de verdergaande klachten van eiseres het rechtstreeks en objectief gevolg zijn van enige ziekte of gebrek, zodat deze niet tot verdergaande beperkingen van de belastbaarheid kunnen leiden. Ten aanzien van de geclaimde urenbeperking in het bijzonder heeft de bezwaarverzekeringsarts voldoende en conform de toepasselijke Standaard Verminderde Arbeidsduur gemotiveerd waarom hij in de ernst van de ziekte geen aanleiding ziet om op energetische of preventieve gronden een urenbeperking aan te nemen. Daarbij zijn er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanwijzingen in het dossier om aan te moeten nemen dat van een onjuiste beoordeling van het dagverhaal, in het bijzonder of er al dan niet sprake is van verschraling van het sociale leven, is uitgegaan. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er evenmin aanleiding bestaat een onafhankelijk onderzoek te gelasten zoals door eiseres ter zitting is verzocht. Geoordeeld moet worden dat eiseres op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde belastbaarheid. In het kader van het arbeidskundig onderzoek zijn functies geduid die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, te weten vleeswarenmaker, slachter en viswerker (sbc-code 271070), boekhouder, kassier, loonadministrator (sbc-code 515070) en administratief medewerker (beginnend) (sbc-code 315090). Deze functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid. Ter zitting is de vraag aan de orde gekomen of de geduide functies de belastbaarheid niet overschrijden waar er op de FML een beperking is gegeven ten aanzien van het ‘zitten tijdens het werk’. In de FML blijkt uit de toelichting bij dit onderdeel dat eiseres beperkt is in de zin dat zij moet kunnen zitten op een kruk, op dusdanige wijze dat haar been gestrekt is. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de mogelijkheid tot vertreden die door de bezwaararbeidskundige voor elk van de geduide functies is aangegeven. Bovendien is verweerder van mening dat een werkvoorziening in de vorm van een verhoogd tafelblad eenvoudig te treffen is. De rechtbank volgt verweerder op dit punt en is van oordeel dat een verhoogde tafel of verhoogd werkblad met kruk onder de noodzakelijke voorzieningen vallen die redelijkerwijs van een werkgever kunnen worden verlangd, als bedoeld in artikel 9, onder c, van het oSB, nu ook de aard van de functies daaraan niet in de weg lijkt te staan. Ook overigens is voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de door de rechtbank onderschreven belastbaarheid van eiseres niet overschrijdt, zodat deze ten grondslag kunnen worden gelegd aan het bestreden besluit. Uit het arbeidskundig onderzoek blijkt voorts dat eiseres met de functies waarop de schatting is gebaseerd een zodanig inkomen kan verdienen dat zij voor 15 tot 25 % arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Reeds daarom is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B. de Jonge, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2009. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 18 mei 2009