Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ1132

Datum uitspraak2009-07-01
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807413/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (hierna: het college), het verzoek afgewezen van [appellant sub 1] om, teneinde een volledige ontsluiting te bieden aan de woning [locatie 1] en de daarachter gelegen woning, het uitzetten van het pad, aangeduid als "Zijtak van de Noolseweg" (hierna: het pad) over de volle lengte en breedte als aangegeven op de wegenlegger en om restauratie en verharding daartoe van dat pad.


Uitspraak

200807413/1/H3. Datum uitspraak: 1 juli 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. het college van burgemeester en wethouders van Blaricum, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2008 in zaken nrs. 07/2317, 07/2402, 07/2428 en 08/1803 in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], 2. [wederpartij sub 2], 3. [wederpartij sub 3] en 4. [wederpartij sub 4], allen wonend te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van Blaricum. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (hierna: het college), het verzoek afgewezen van [appellant sub 1] om, teneinde een volledige ontsluiting te bieden aan de woning [locatie 1] en de daarachter gelegen woning, het uitzetten van het pad, aangeduid als "Zijtak van de Noolseweg" (hierna: het pad) over de volle lengte en breedte als aangegeven op de wegenlegger en om restauratie en verharding daartoe van dat pad. Bij besluit van 11 mei 2004 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 11 mei 2004 vernietigd. Bij uitspraak van 21 maart 2007 in zaak nr. 200604909/1, heeft de Afdeling de daartegen door het college en [wederpartij sub 2], [wederpartij sub 3] en [wederpartij sub 4] ingestelde hoger beroepen ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd. Bij besluit van 1 mei 2007 heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar van [appellant sub 1] alsnog gegrond verklaard met betrekking tot de handhaving van de openbaarheid van het pad. Bij afzonderlijke besluiten van 10 april 2008 heeft het college [wederpartij sub 2], [wederpartij sub 3] en [wederpartij sub 4] gelast onder aanzegging van bestuursdwang beplanting van het betrokken weggedeelte te verwijderen. Bij uitspraak van 27 augustus 2008, verzonden op 2 september 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het aan haar gerichte besluit van 10 april 2008 vernietigd. De rechtbank heeft de door [appellant sub 1], [wederpartij sub 3] en [wederpartij sub 4] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2008, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 21 oktober 2008. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 6 november 2008. [appellant sub 1], [wederpartij sub 2] en het college hebben een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2009, waar [appellant sub 1], in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. I. Lelieveld, en [wederpartij sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [wederpartij sub 4], [wederpartij sub 3] en namens [partij A] en [partij B] verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. Ingevolge artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Blaricum (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. Ingevolge 2.1.6.3 van de APV is het verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert. 2.2. Het hoger beroep van het college is namens hem ingesteld door de directeur van de BEL Combinatie, de gemeenschappelijke werkorganisatie van de gemeenten Blaricum, Eemnes en Laren. Het college heeft op 14 oktober 2008, derhalve binnen de termijn van zes weken, besloten tot het instellen van dit hoger beroep. Op 14 oktober 2008 is per fax een kopie van het hoger beroepschrift aan de Raad van State toegestuurd. Voorts is op 16 oktober 2008 bij de Raad van State ingekomen de per post verstuurde versie van het hoger beroepschrift, dat is voorzien van de in 6:5, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht vereiste handtekening. De Afdeling is van oordeel dat het verzuim hiermee is hersteld en sprake is van een tijdig ingediend hoger beroep. Nu de directeur van de BEL Combinatie blijkens de "Mandaatregeling gemeente Blaricum 2008" is gemandateerd tot het ondertekenen van het hoger beroepschrift, is, anders dan [wederpartij sub 2] in haar verweer aanvoert, het hoger beroep van het college ontvankelijk. 2.3. Het college heeft vastgesteld dat het pad een openbare weg is, die loopt tot aan de perceelgrens [locatie 2], zodat het pad over het perceel van [wederpartij sub 2], [locatie 3], heen loopt. Bij besluit van 10 april 2008 is [wederpartij sub 2] onder aanzegging van bestuursdwang gelast beplanting van het pad te verwijderen. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2007 heeft geoordeeld, het pad een openbare weg is met een lengte van 69 meter. De rechtbank stelt vast dat het pad eindigt tussen de perceelgrens van [locatie 4] en [locatie 3], waardoor de over het perceel van [locatie 3] hangende beplanting en beplanting op dit perceel niet in strijd is met het bepaalde in artikel 2.1.5.1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2.1.6.3 van de APV. Het college is volgens de rechtbank dan ook ten onrechte overgegaan tot het aanzeggen van bestuursdwang ten aanzien van [wederpartij sub 2]. 2.4. [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het pad een lengte heeft van 69 meter, omdat het pad over het perceel van [locatie 3] heen tot de perceelgrens van [locatie 2] loopt. Het pad is over de gehele lengte een openbare weg, zodat de over het perceel van [locatie 3] hangende beplanting en beplanting op dit perceel in strijd is met het bepaalde in artikel 2.1.5.1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2.1.6.3 van de APV, aldus [appellant sub 1] en het college. 2.5. In geschil is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang ten aanzien van [wederpartij sub 2], nu met de over de perceelgrens van [locatie 3] hangende beplantingen en de beplanting op dit perceel geen overtreding kan worden vastgesteld op grond van de APV, omdat geen openbare weg over haar perceel heen loopt. 2.5.1. In haar uitspraak van 21 maart 2007 heeft de Afdeling overwogen: "2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een beperking in het gebruik als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet van het hiervoor omschreven achterste gedeelte van het pad tot fiets- en voetverkeer aan te nemen. Ze stellen zich daarbij op het standpunt dat een gebruiksbeperking zowel vanaf de inschrijving van het pad in de legger - het pad was een zandpad zonder enige verharding ter ontsluiting van aangrenzende landerijen - als ook nadien moet worden aangenomen, aangezien het pad de afgelopen 38 jaar niet is onderhouden en er bovendien een boom heeft gestaan waardoor op het achterste gedeelte van het pad geen autoverkeer mogelijk is. 2.4. Niet in geschil is dat het pad in elk geval sedert de vaststelling van de legger op 18 september 1901 over de volle lengte moet worden aangemerkt als openbare weg. Evenmin is omstreden het gestelde in de brief van het college van 12 april 1957 aan notaris H. Bakker, volgens welke het pad een lengte heeft van 69 meter en een breedte van gemiddeld 3 meter. De beschikbare stukken bieden geen grond om ten aanzien van het pad als zijnde openbare weg onderscheid te maken tussen een voorste en een achterste gedeelte. Onder die omstandigheden moet bij de toepassing van artikel 6 van de Wegenwet, derhalve voor wat betreft de aard van het gebruik waartoe de weg voor eenieder open staat, omwille van de rechtszekerheid in beginsel worden uitgegaan van het pad als geheel. Het enkele feit dat, in strijd met het openbare karakter van het pad, op het achterste gedeelte obstakels zijn aangebracht dan wel ontstaan, is niet voldoende grond voor het maken van een uitzondering. In aanmerking genomen de aard van het pad als zijnde zandpad ter ontsluiting van aan het pad gelegen percelen acht de Afdeling het aannemelijk dat het gebruik ervan als bedoeld in artikel 6 van de Wegenwet is beperkt tot hoogstens personenauto's. 2.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht het beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit, voor zover aangevochten, heeft vernietigd. Het college zal mitsdien opnieuw op het bezwaar van [appellanten sub 1] dienen te beslissen." 2.5.2. Uit het gebruik van de bewoordingen "volgens welke" in overweging 2.4. van de uitspraak van 24 maart 2007 leidt de Afdeling af dat daaraan de veronderstelling ten grondslag lag dat in de brief van het college van 12 april 1957 staat dat het pad een lengte heeft van 69 meter. Naar het oordeel van de Afdeling berust dit op een vergissing. De brief van het college aan notaris H. Bakker betreft een vaststelling van breedten van het pad op verschillende meetpunten van 0, 16, 26 en 69 meter, teneinde de breedte van het pad te kunnen bepalen. In de brief staat niet dat het pad een lengte heeft van 69 meter. Voorts kan uit het feit dat de meting van de breedten van het pad eindigt bij 69 meter niet worden afgeleid dat het pad 69 meter lang is. 2.5.3. Niet in geschil is dat het pad in elk geval sedert de vaststelling van de legger op 18 september 1901 over de volle lengte moet worden aangemerkt als openbare weg. Voorts is niet in geschil dat ter plaatse ten tijde van die vaststelling een agrarisch zandpad met een lengte van 177 meter aanwezig was. Daarnaast staat vast dat vervolgens 80 meter van het pad is verkocht. Dit betreft het deel van het pad dat over het perceel [locatie 2] heen liep. Op dit perceel is rond 1930 een woning en een bijgebouw gebouwd, zodat het pad sedertdien een totale lengte van 97 meter had. De Afdeling ziet onvoldoende grond om aan te nemen dat het pad daarna is verkort tot een lengte van 69 meter, zoals [wederpartij sub 2] heeft betoogd. Hierbij heeft de Afdeling betrokken de door [appellant sub 1] overgelegde verklaring van [belanghebbende] en de verklaring door [partij B] afgelegd ter zitting. Beiden verklaren dat het pad in 1957 tot voorbij het perceel [locatie 1] liep en derhalve over het perceel [locatie 3]. [belanghebbende] verklaart voorts dat zij tot aan de verkoop van haar huis op het perceel [locatie 1] in 2002 aan het pad dat voorbij haar perceel liep heeft gewoond. Een en ander komt ook overeen met hetgeen op 18 augustus 2000 is opgenomen in de akte waarbij het perceel [locatie 3] aan [wederpartij sub 2] is geleverd, waarin staat dat zich aan de achterkant van haar perceel een openbare weg bevindt met een breedte van ongeveer drie meter, die niet aan de openbaarheid mag worden onttrokken. Tenslotte heeft de Afdeling hierbij in aanmerking genomen dat er uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken van een feit dat aanleiding zou hebben gevormd voor de gestelde verkorting van het pad tot 69 meter. Ook [wederpartij sub 2] heeft daaromtrent niets aangevoerd. 2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep van [wederpartij sub 2] hierbij gegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende. 2.7. Nu gelet op het onder 2.5.3. overwogene over het perceel [locatie 3] een openbare weg heen loopt, is de ter plaatse aanwezige overhangende beplanting en de beplanting op het perceel een overtreding van het bepaalde in artikel 2.1.5.1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2.1.6.3 van de APV. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college bevoegd was om handhavend op te treden ten aanzien van [wederpartij sub 2]. 2.7.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Niet is gebleken dat in dit geval zicht bestaat op legalisatie. Verder is niet gebleken van andere bijzondere omstandigheden. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat het aan [wederpartij sub 2] gerichte besluit van 10 april 2008 in rechte stand kan houden. 2.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij sub 2] tegen het aan haar gerichte besluit van 10 april 2008 alsnog ongegrond verklaren. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.10. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de hoger beroepen gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2008 in zaken nrs. 07/2317, 07/2402, 07/2428 en 08/1803, voor zover het beroep van [wederpartij sub 2] hierbij gegrond is verklaard; III. verklaart het door [wederpartij sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Neuwahl voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009 280-597.